Bibliotheken zijn er volgeschreven over de vraag wat opvoeding nu eigenlijk is, en vooral over de vraag wat het zou moeten zijn. Wat is het doel van de opvoeding, wie is er voor verantwoordelijk, welke middelen zijn geschikt en geoorloofd? De antwoorden op dergelijke vragen blijken zeer sterk te variëren, niet alleen per cultuur of zelfs per subcultuur, maar ook per historische periode, samenlevingsvorm en religie. Opvoeding kan daarom met recht worden opgevat als een spiegel van de beschaving waarin zij gestalte krijgt. Door goed in die spiegel te kijken kunnen we van alles te weten komen over de wisselwerking tussen opvoeding, cultuur en maatschappij.
Opvoeding als spiegel van de beschaving bevat bijdragen van prominente wetenschappers met een verschillende achtergrond:
en de drie redacteuren: de ontwikkelingspsycholoog Willem Koops en de pedagogen Bas Levering en Micha de Winter.
Het boek is bedoeld voor pedagogen, psychologen, opvoeders, leerkrachten en ouders die verder willen kijken dan ze gewend zijn, net als Het kind als spiegel van de beschaving, dat eerder verscheen.
In de media
Artikel NRC Handelsblad
Recensie Jeugd & Co
Er zijn veel verschillende visies op jeugdcriminaliteit afhankelijk van de discipline waartoe theoretici en onderzoekers behoren. Zo hebben psychiaters, psychologen, sociologen en genetici zich gebogen over mogelijke oorzaken van jeugdcriminaliteit en elk van hen legt andere accenten op verklaringen van crimineel gedrag.
In dit verband is het jammer dat de meeste criminologen in het algemeen weinig oog hebben voor de bijdragen van andere disciplines dan waartoe zij zelf behoren. Dit is des te meer betreurenswaardig omdat jeugdcriminaliteit complex sociaal gedrag is dat veel verschillende oorzaken en omstandigheden kent. Pogingen om tot een zekere synthese te komen van theorieën over jeugdcriminaliteit hebben tot nu toe weinig opgeleverd, hoewel er de laatste tijd door enkele vooraanstaande criminologen10 wel toenadering tot elkaar gezocht wordt.
In dit hoofdstuk zal de nadruk vallen op verschillende invalshoeken van criminologen waarvan de meeste oorspronkelijk socioloog zijn. Waar nodig haal ik echter ook andere disciplines aan zoals die van de psychologie: de psychologen David Farrington en Rolf Loeber hebben veel bijgedragen aan een beter begrip van de aard en ontwikkeling van jonge kinderen tot delinquent gedrag.
Tot slot zal ik kort ingaan op de implicaties van de criminologische theorievorming voor het jeugdstrafrecht, zoals dit zich de laatste 25 jaar heeft ontwikkeld.
De sociale-controletheorie
Ik begin met de theorie van sociale controle, een van de meest invloedrijke theorieën. Deze is al wat ouder maar heeft nog steeds zeer grote invloed, zowel op onderzoekers als op het criminaliteitsbeleid.
De sociale-controletheorie is in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw ontwikkeld. De theorie is vervolgens gesystematiseerd door Travis Hirschi (1969) en later aanzienlijk uitgebreid (Sampson & Laub, 1993; Sampson, Raudenbusch & Earls, 1997; Sampson, Morenoff & Earls, 1999; Wikström, 1998).
In de periode 1993 tot 1997 deed ik etnografisch veldwerk onder Curaçaose probleemgezinnen in Nederland (Van San, 1998; 2002). Tijdens die periode, waarin ik regelmatig bij deze gezinnen thuis kwam, had ik uitvoerige gesprekken met de verschillende gezinsleden. In de meeste gevallen betrof het gesprekken met moeders en hun zonen, veelal pubers tussen de veertien en de zeventien jaar. In de periode 2004 tot 2006 vervolgde ik mijn zoektocht en deed ik interviews met Curaçaose mannen en vrouwen van achttien tot dertig jaar in Rotterdam (Van San, De Boom & Van Wijk, 2007). Ook deed ik etnografisch onderzoek onder een groep Curaçaose jongens waarvan een aantal onder hen behoorde tot de groep waar ik in de jaren negentig onderzoek naar had gedaan.
Het goedpraten van het gedrag van jeugdige delinquenten door hun moeder leidt in veel gevallen tot meer criminaliteit, zo lieten deze onderzoeken zien. Jongens die te horen krijgen dat een man zich te allen tijde moet verdedigen tegen eventuele dreiging, en zich onder geen enkel beding mag laten beledigen door zijn tegenstander, zijn sneller geneigd geweld te gebruiken dan jongens bij wie dit niet het geval is. Daarnaast is duidelijk geworden uit dezelfde onderzoeken dat in gezinnen waar moeders zich wel negatief uitlaten over bepaalde vormen van criminaliteit, maar bewust niet ingrijpen wanneer zij weten dat hun kinderen zich hiermee bezighouden, er voor de jongens weinig aanleiding is om hun gedrag achterwege te laten. Vooral wanneer zij bloot staan aan de verlokkingen van een commercialiserende cultuur en er vanuit hun vriendengroepen druk wordt uitgeoefend om mee te doen.
In dit hoofdstuk zal aandacht worden besteed aan de moraliseringsstrategieën die Curaçaose moeders uit de volksklasse gebruiken als het gaat over drugscriminaliteit. Wanneer grijpen zij in en op welke momenten zien ze ervan af om een moraal op te dringen aan hun kinderen? Zijn er de laatste jaren verschuivingen opgetreden in de opvoeding binnen de Curaçaose volksklasse? En zo ja, waar hebben deze verschuivingen mee te maken? Op deze en andere vragen zal in dit hoofdstuk een antwoord worden gegeven.
Bizarre muzikanten
Elvis Presley ging dood zonder dat hij het wist. De popster waggelde in de ochtend van 6 augustus 1977 naar zijn badkamer, zette zijn inmiddels gigantische lijf neer op het toilet en sukkelde onder invloed van pijnstillers en slaapmiddelen in slaap. Hij zakte iets voorover en in die houding klemde zijn eigen massieve lijf – al dat overtollige vet – de bloedtoevoer naar vitale organen af. Hij viel voorover op de badkamervloer en werd daar in de vroege middag door zijn vriendin Ginger gevonden, liggend in een plas braaksel. De meest waarschijnlijke doodsoorzaak, zo werd een aantal uren later geconstateerd, was hartfalen.
Elvis stierf als een walvis op het droge ...
Hij werd 42 jaar oud; was ten tijde van zijn dood verslaafd aan medicijnen en fataal te dik. Hij kon nauwelijks nog optreden, leed al jaren aan ernstige slapeloosheid en leefde eerder ‘s nachts dan overdag. Een zonderling die na de geboorte van dochter Lisa Marie geen seks meer wilde met zijn vrouw Priscilla, maar die wel graag toekeek hoe zijn buddies van de ‘Memphis Mafia’, seks hadden met jonge meiden.
De geschiedenis van de populaire muziek zit vol met buitenissige figuren die juist omdat zij beroemd zijn en omgeven worden door een coterie van afhankelijke managers en claqueurs nauwelijks nog remmingen voor hun bizarre gedrag ondervinden. Elvis had, net als veel andere extreem beroemde mensen, gewoonten die van gewone burgers niet getolereerd zouden worden. Hij schoot in zijn hotelsuites in Las Vegas televisies kapot wanneer een programma hem niet zinde. Op de gang stond een rij nieuwe tv’s.
Van oudsher heeft de christenkerk zich ingespannen om greep te krijgen en te houden op de jeugd. Zij besefte dat de jeugd van vitaal belang was voor haar voortbestaan en uitbreiding. ‘Wie de jeugd heeft, heeft de toekomst.’ In deze levensfase, waarin de mens het meest leerbaar en verleidbaar is, diende men te zorgen voor een effectieve ‘kerstenende’ beïnvloeding. In tijden waarin de spiritualiteit in de christelijke gemeenten minder floreerde en de moraal verflauwde, was dat volgens verontruste geestelijken altijd duidelijk afleesbaar aan de ‘losbandigheid’ van de jeugd. Als de geestelijkheid opriep tot boete en beterschap klonk daarin dan ook altijd een appèl op de jeugd en op haar opvoeders door. Voor vernieuwing van de kerk werd het engagement van de jeugd onmisbaar geacht. Een hervorming van de kerk – zoals die van de protestanten in de zestiende eeuw – werd opgevat als een ‘verjongingskuur’.
In dit hoofdstuk wil ik de pedagogische interesse van de kerk historisch belichten en wel op exemplarische wijze. Ik concentreer me daartoe op een kerkelijke traditie in ons land, waarmee ik als onderzoeker het meest vertrouwd ben: de traditie van het gereformeerd protestantisme. De schijnwerper wordt eerst gericht op de aandacht en zorg voor de jeugd binnen de uit de zestiende-eeuwse protestantse Reformatie voortgekomen gereformeerde kerk in de Noordelijke Nederlanden tijdens de zeventiende en achttiende eeuw.23 Daarna zal ik nog kort ingaan op de geschiedenis van de pedagogische aandacht voor de jeugd bij de zogenaamd nieuw-gereformeerden en wel tot na de Tweede Wereldoorlog, toen almaar meer jonge gereformeerden moeite kregen met de traditionele levensstijl en niet langer bereid waren om zich door paternalistische instanties en personen de wet te laten voorschrijven.
In het kader van dit boek over Opvoeden als spiegel van de beschaving, zou men zich kunnen afvragen wat de pedagogische kracht of invloed van het recht is. Omdat zoiets als ‘het recht’ niet bestaat, althans niet met de nodige precisie kan worden gedefinieerd, zal ik het hebben over de pedagogische kracht van de (erkenning van) de rechten van het kind. Die rechten zijn internationaal vastgelegd in het VNverdrag inzake de Rechten van het Kind met een relatief hoge mate van precisie. Ik zal in dit hoofdstuk eerst kort uiteenzetten wat dit verdrag is en wat het inhoudt.
Daarna zal ik in meer algemene zin ingaan op de (mogelijke) pedagogische kracht van dit verdrag, nader uitgewerkt aan de hand van enige artikelen van dit verdrag.
Het VN-verdrag inzake de Rechten van het Kind
Het verdrag werd op 20 november 1989 met algemene stemmen aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. De opstelling van het verdrag werd gedaan door een werkgroep van het Mensenrechten Comité van de VN; deze groep kwam gedurende tien jaar telkens één week (soms twee weken) bij elkaar in Genève. Een lang proces van onderhandelingen dat onvermijdelijk leidde tot diverse compromissen. Desondanks werd het kinderrechtenverdrag het meest omvattende mensenrechtenverdrag omdat het zowel burger- en politieke rechten als economische, sociale en culturele rechten van het kind bevat. In artikel 1 van het verdrag wordt het kind gedefinieerd als ‘ieder mens jonger dan achttien jaar’. Was het in dit opzicht een uniek verdrag, ook om een andere reden werd het een bijzonder verdrag. Het kinderrechtenverdrag trad op 2 september 1990 in werking. Geen enkel ander mensenrechtenverdrag werd van kracht binnen een jaar na goedkeuring door de Verenigde Naties en is door zo veel landen geratificeerd. Anno 2007 hebben 193 landen – bijna alle landen – zich via ratificatie gecommitteerd aan de erkenning en toepassing van de rechten van het kind zoals opgenomen in het verdrag.
Laten we meteen beginnen. Wat je nodig hebt is een afsluitbare kamer, niet bedompt of griezelig, geen kelderruimte die aan een kindermoordenaar doet denken en geen spookachtige zolder, maar een akoestisch goed aangekleed laboratorium met zachte vloeren en kussens tegen de muren. Er zijn poppen en blokken, videospellen en kinderboeken, maar evengoed hamers en spijkers, wereldbollen, naslagwerken, televisietoestellen met betaalzenders. Alles is er, maar niets is zichtbaar. Je zorgt er namelijk voor dat in het laboratorium geen daglicht binnenkomt. Verlichting is er wel, maar geen schakelaars.
In het lab breng je kinderen. Kinderen van vijf en kinderen van tien. Kinderen van twaalf en kinderen van zestien. Eentje van zeventien ook nog, om te zien wat dat geeft. Zo beginnen we ons experiment. We gaan iets doen wat toch moet gebeuren. Het zal ons doen zuchten en zweten, maar we zullen er ook veel voor terugkrijgen, dus we zien er niet tegenop: we gaan ze inwijden in het leven, die kinderen, we gaan doen wat al generaties wordt gedaan.
De donkere kamer heeft aan één kant een glazen wand. Achter die wand zitten wij, de volwassenen die ervoor kozen om aan het experiment mee te werken omdat we een meer dan gewone interesse hebben in kinderen en hun welzijn. U kent dat soort glas, wij zien hen, maar zij zien ons niet. Zij zien niets, overigens, ze zitten in het donker.
Wij hebben de schakelaars. Wij bepalen hoeveel lampjes branden. En we zijn welwillend. Het is niet onze bedoeling de kinderen lang in het duister te laten, zo zijn we niet. Zodra iedereen is gaan zitten gaat het licht aan. Niet te fel, want dat is slecht voor de oogjes. Een kleine lamp met de capaciteit van een theelichtje zodat er iets van hun omgeving zichtbaar wordt. De kinderen bewegen naar het licht toe zodra het aangaat, dat is evident. En zo krijgen wij hen ook een beetje te zien.
Over de onderwijzer bestaat een idealistisch beeld: vroeger, toen stelde het beroep echt wat voor. Het werd gekozen door slimme jongens uit de arbeidersklasse; een onderwijzer was ‘niet zelden een potentiële intellectueel die om redenen van afkomst niet naar de universiteit kon reiken’, aldus het rapport van de Commissie Ontwikkeling Nederlandse Canon (2006, p. 60). Tijdens hun opleiding deden ze een brede algemene ontwikkeling op. Ze stonden met hart en ziel voor de klas – denk aan De gelukkige klas van Theo Thijssen – koesterden idealen, maakten een onuitwisbare indruk op hun leerlingen, werden gerespecteerd, hoorden in het dorp bij de notabelen en stonden in de steden in aanzien in hun sociale omgeving. Kom daar nu allemaal eens om. Het beroep is vervrouwelijkt, het intellectuele niveau kan bijna niet lager, de opleiding wordt gekarakteriseerd met termen als ‘knippen en plakken’ en respect voor de leraar, dat heeft niemand meer.
Klopt dat beeld? Rond die vraag scharniert dit hoofdstuk. Ik begin met een ijkpunt en neem daarvoor het jaar 1920. Toen werd de beroemde Lager Onderwijswet aangenomen waarin de financiële gelijkstelling tussen het openbaar en het bijzonder onderwijs tot stand kwam. Deze wet veronderstelde, dan wel beoogde, een ideale onderwijzer, van wie ik de contouren schets. Vervolgens komt de vraag aan de orde of onderwijzers wel aan dat ideaalbeeld konden voldoen, hoe, met andere woorden het reële schoolmeestersbestaan eruitzag. Hieruit zal een discrepantie tussen beide blijken. Daarna laat ik twee verschillende therapieën voor dat spanningsveld zien: verbetering van de opleiding en wat ik het ‘pestalozzigevoel’ zou willen noemen. Na een tussenbalans ga ik ten slotte na of die therapieën ook hebben geholpen. Een conclusie en een verkenning van de actualiteit en de toekomst besluiten mijn verhaal. Ik maak hoofdzakelijk gebruik van de monografie over de geschiedenis van de opleiding tot onderwijzer(es) die ik eerder publiceerde, Kwekeling tussen akte en ideaal (Van Essen, 2006).
Hoe kan het dat in een hoog ontwikkeld, modern land zoals Nederland jaarlijks meer dan honderdduizend kinderen worden mishandeld, misbruikt of verwaarloosd? Veelal wordt op die vraag een individueel, psychologisch antwoord gezocht: de betreffende ouders hebben een stoornis, relatieproblemen, zijn zelf in hun jeugd mishandeld, zijn verslaafd of pedagogisch incompetent. Daarmee zijn tegelijkertijd de belangrijkste remedies gedefinieerd: vroegtijdige opsporing, psychische hulp en opvoedingsondersteuning. Uit de kille cijfers blijkt dat kindermishandeling met die middelen alléén niet onder controle te krijgen is. Met deze individueelpsychologische benadering blijft een aantal relevante vragen onbeantwoord. Mishandeling van kinderen15 gebeurt per definitie in een sociale omgeving die wordt bevolkt door buren, familieleden, kerk- of moskeegenoten, onderwijzers, wijkagenten, buurtregisseurs et cetera. Hoe kan het dat al die omstanders niets in de gaten hebben, een andere kant op kijken of hun interventie beperken tot een telefonische melding? Gaat het om een doorgeslagen individualiseringsproces, om een cultuur van afzijdigheid, desinteresse of angst, kortom: wat is de sociale context van kindermishandeling? Wanneer die vraag ten onrechte buiten beschouwing blijft, blijft ook een aantal potentiële remedies om kinderen tegen mishandeling en verwaarlozing te beschermen onbenut.
Kinderen en modernisering
De recente geschiedenis van kinderen in de westerse wereld laat zich in vele opzichten vertellen als een verhaal van gestage vooruitgang en modernisering. Rond 1900 stierf in de meeste West-Europese landen nog ongeveer 10 tot 25 procent van alle kinderen voordat ze één jaar oud waren, tegenwoordig is dat ‘slechts’ nog een aantal promille. Dat is onder andere te danken aan de enorme verhoging van de gemiddelde levensstandaard, aan effectieve maatregelen op het gebied van hygiëne (schoon drinkwater, riolering, gezondere voeding), en aan de opkomst van de sociale gezondheidszorg (in Nederland onder meer via de consultatiebureaus voor zuigelingen en kleuters). Deze maakten de voorlichting aan ouders en de controle van kinderen tot een vanzelfsprekendheid. Massale vaccinatiecampagnes hebben ervoor gezorgd dat een ziekte als kinderverlamming vrijwel helemaal is verdwenen. Zo zijn er nog veel meer vooruitgangsverhalen te vertellen: bijvoorbeeld over de voor ieder kind gegarandeerde toegang tot onderwijs, over de humanisering van de gehandicaptenzorg, en over het feit dat er een internationaal verdrag is waarin de rechten van het kind zijn vastgelegd. De overgang naar moderniteit heeft het westerse kind dus over het algemeen geen windeieren gelegd. Wie daaraan nog mocht twijfelen, hoeft alleen maar per touristclass naar het platteland van India of Tanzania, of naar de slums van Rio de Janeiro of Manilla af te reizen, om daar met eigen ogen te aanschouwen hoe kinderarbeid, uitbuiting en honger er daadwerkelijk uitzien. Daar krijgt men een hele getrouwe indruk van de omstandigheden waarin arme kinderen in Nederland 100 tot 150 jaar geleden leefden.
‘Als jongen van tegen de twaalf’, zo begint Theo Thijssen zijn verhaal De prestatie, ‘heb ik eens de volgende dwaasheid uitgehaald: Op een vrije woensdagmiddag ben ik, zonder rusten, van Amsterdam naar Halfweg en terug gelopen, levend op water en brood. Waaróm deed ik dat? Ik zou het niemand hebben kunnen zeggen, want ik wist het zelf niet; ik heb het waarom pas minstens een kwart eeuw later (...) ontdekt. Dat jongetje van toen wist alleen maar dat-ie van zichzelf de prestatie leveren moest: met de soberst denkbare voeding een hele middag blijven lopen.’
Het was Thijssen er niet om te doen een idyllisch beeld van een schooljongen – lopend van Amsterdam naar Halfweg en weer terug – op te roepen. Het had bijna willekeurig iedere andere activiteit kunnen zijn: stenen verzamelen, stoeptegels tellen en wat al niet. Het ging hem om de ondoelmatigheid van de hele onderneming: deze ‘dwaze zelfbedachte prestatie’, zoals Thijssen het typeert. Rond een jaar of elf, twaalf treden kinderen een wereld binnen waarin ze, zo schoolmeestert Thijssen, behoefte hebben aan het leveren van prestaties, terwijl de werkelijkheid die nog nauwelijks aan hen vraagt. Ontegenzeggelijk stelt het leven in toenemende mate eisen aan het kind, maar die zijn in essentie gebaseerd op ondergeschiktheid, slavernij zelfs. De uitvoering van die eisen draagt niet bij aan waar het werkelijk om draait. ‘Het kind’, aldus Thijssen, ‘wil zélf iemand worden. Zo spreekt de Natuur in hem’. En de onderwijzer-pedagoog weet dat zijn invloed niet verder gaat dan het zorgvuldig volgen en koesteren van wat de natuurlijke ontwikkeling van het kind aanreikt. ‘Kinderen doen tóch wat de Natuur hun gebiedt (...) en hebben daarbij mijn hulp niet nodig’, is dan ook de moraal van Thijssens betoog.
Integraal jeugdbeleid is niet meer weg te denken uit het Nederlandse jeugdlandschap. Elke zichzelf respecterende gemeente heeft een nota integraal jeugdbeleid of werkt er inmiddels aan. Ook de landelijke overheid heeft integraal jeugdbeleid hoog in het vaandel. De recente oprichting van het Ministerie voor Jeugd en Gezin, dat coördinerend optreedt op het gebied van jeugd, is hiervan een aansprekend voorbeeld. Zo gesteld, wordt integraal jeugdbeleid gezien als een veelbelovende oplossing voor problemen met de jeugd. Maar is die belofte in te lossen? In dit hoofdstuk onderzoek ik de reikwijdte van integraal jeugdbeleid door een antwoord te formuleren op twee vragen: Wat zegt het over onze beschaving dat integraal jeugdbeleid zo ‘in’ is? En dragen deze investeringen in integraal jeugdbeleid bij aan de beschaving? Kortom, helpt het of hebben we er last van?
Deze twee vragen beantwoord ik langs de volgende weg. In het eerste deel van dit hoofdstuk schets ik de contouren van het landschap van integraal jeugdbeleid. Ik geef aan voor welke problemen integraal jeugdbeleid een oplossing is, wat die oplossing inhoudt en of deze historisch gezien wel zo ‘nieuw’ is. In het tweede deel keer ik terug naar een van de pedagogische basisvragen: wat is de uitdaging van opvoeding en onderwijs eigenlijk? De lusten en lasten van integraal jeugdbeleid bespreek ik vervolgens in het licht van deze uitdaging.
Integraal jeugdbeleid: het landschap
De maatschappelijke context
Nieuw jeugdbeleid start, zoals dat vaker gaat, met een ernstig incident. In Engeland ging aan het nationale jeugdprogramma Every Child Matters de gruwelijke dood van Victoria Climbié vooraf. Dat incident vormde voor de toenmalige premier Blair het startschot voor Every Child Matters. In Nederland gebeurde dat in 2004, toen de driejarige peuter Savanna dood gevonden werd in de kofferbak van de auto van haar moeder en haar moeders vriend. De bij het gezin betrokken hulpverleners hebben haar dood niet kunnen voorkomen. De publieke en politieke verontwaardiging en collectieve schaamte waren groot: dat in een beschaafd land het basisrecht op bescherming en veiligheid van een kind zo onmiskenbaar ernstig was geschaad.
In de afgelopen vijftien jaar is de institutionele kinderopvang enorm gegroeid. Op dit moment gaan 625 000 kinderen naar de kinderopvang: 215 000 naar de buitenschoolse opvang (BSO), 295 000 naar een kinderdagverblijf (KDV) en 140 000 naar een gastouder (van wie er 25 000 ook naar het KDV of de BSO gaan). Dat betekent dat bijna een op de vier kinderen onder de 13 jaar de formele opvang bezoekt. In 2006 was dat nog een op de vijf (CBS, 2008). De groei van het aantal deelnemers is soms spectaculair, bijvoorbeeld in de buitenschoolse opvang. In 2000 ging nog geen 5 procent van de 4-12-jarigen naar de BSO. Eind 2007 was dat percentage gestegen tot 15 procent, een indrukwekkende toename (Taskforce Combinatiefuncties, 2008). Het antwoord op de vraag of deze trend zich de komende jaren zal voortzetten is speculatief. Een verdere groei tot bijvoorbeeld 50 procent zou – voor Nederlandse begrippen – zeer opmerkelijk zijn.
Bovenstaande cijfers maken in ieder geval duidelijk dat de behoefte aan opvangplaatsen in Nederland flink is toegenomen. Maar een ‘Scandinavisch model’, waarin verreweg de meeste kinderen vijf dagen per week na schooltijd worden opgevangen, lijkt in ons land nog erg ver weg. In de woorden van Portegijs en Keuzenkamp (2008): ‘Dat moeders werken is geen issue meer, maar dat ze een voltijdbaan hebben gaat de meeste Nederlanders te ver.’ 40 procent van de bevolking vindt dat een gezin eronder lijdt als de vrouw een voltijdbaan heeft. Ruim 60 procent van de vrouwen en bijna driekwart van de mannen vindt dat een baby het best alleen door de eigen ouders kan worden verzorgd. Naarmate kinderen ouder worden, daalt dit percentage. Voor peuters liggen de percentages bij dezelfde vraag op ruim een derde van de vrouwen en bijna de helft van de mannen. De scepsis ten aanzien van opvang geldt niet alleen voor de jongste kinderen. Want een flink deel van de Nederlandse bevolking toont zich evenmin een groot voorstander van buitenschoolse opvang voor kinderen op de basisschool. Ongeveer 60 procent vindt dat deze kinderen het best thuis opgevangen kunnen worden door een van de eigen ouders. Dat betekent dat formele opvang vooral geschikt wordt gevonden voor peuters tussen de twee en vier jaar en dan voor maximaal drie dagen per week. Opvallend is dat jonge vrouwen en mannen op een aantal punten ‘ouderwetser’ denken dan de leeftijdscohorten voor hen.
Onlangs kregen wij, ouders met een kind op een Amsterdamse middelbare school, een brief van de verontruste schoolleiding over een feest dat wel georganiseerd was door leerlingen, maar waarbij de school niet bij de organisatie was betrokken. Ze hadden inmiddels de plannen vernomen – ‘het varen op een boot midden in de nacht’ – en ‘zowel locatie als eindtijden zouden door ons nooit goedgekeurd zijn’. Ze hadden tevergeefs geprobeerd het feest af te gelasten en deden nu ‘een dringend beroep op u als ouder goed te overwegen of u uw kind naar dit feest wilt laten gaan’.
De toon is alarmerend – er loeren gevaren – maar het verbieden van dit feest dat niet onder verantwoordelijkheid van de school plaatsvindt ligt niet in hun vermogen. Nu worden de ouders aangesproken, maar ligt verbieden wel in hún vermogen? Zo zijn de verhoudingen niet meer. Maar ouders worden wel gewaarschuwd, en met deze brief wordt voorkomen dat de school aansprakelijk wordt gesteld als er ongelukken gebeuren. Ouders moeten dit wel bedenken. Maar wat valt er te verbieden aan jongeren die altijd veel ruimte hebben gekregen voor eigen plannen en eigen verantwoordelijkheid? De sfeer is er een van onderling vertrouwen dat ze geen gekke dingen doen, en moeten ouders dan nu opeens aan de rem gaan trekken?
Toen ik de brief liet zien aan mijn zoon haalde die zijn schouders op en vond het nogal hysterisch. Zo ik al – licht verontrust geworden – aan verbieden dacht werd daar alleen al door zijn blik korte metten mee gemaakt. Je weet dat hij gaat, en ook dat het niet goed zou zijn als hij thuis zou blijven. Je weet ook dat je ‘s nachts wakker ligt en pas goed inslaapt als je de voordeur beneden hoort.
In dit voorval zit veel besloten waar ouders van opgroeiende kinderen mee kunnen tobben. Je moet ze de ruimte geven, ze bepalen zelf voor een groot deel wat ze doen, je moet als volwassene een oogje in het zeil houden en zo nodig bijsturen. Maar niet te veel erbovenop, niet te veel sturen of verwachten. Vaders wil is niet langer wet, en moeders gaan soms nog verder in het overleg en vinden het nog moeilijker om grenzen te stellen (Doornenbal, 1996).
Bibliotheken zijn er volgeschreven over de vraag wat opvoeding nu eigenlijk is, en vooral over de vraag wat het zou moeten zijn. Wat is het doel van de opvoeding, wie is er voor verantwoordelijk, welke middelen zijn geschikt en geoorloofd? De antwoorden op dergelijke vragen blijken zeer sterk te variëren, niet alleen per cultuur of zelfs per subcultuur, maar ook per historische periode, samenlevingsvorm en religie. Opvoeding kan daarom met recht worden opgevat als een spiegel van de beschaving waarin zij gestalte krijgt. Door goed in die spiegel te kijken kunnen we van alles te weten komen over de wisselwerking tussen opvoeding, cultuur en maatschappij.
Opvoeding als spiegel van de beschaving bevat bijdragen van prominente wetenschappers met een verschillende achtergrond:
en de drie redacteuren: de ontwikkelingspsycholoog Willem Koops en de pedagogen Bas Levering en Micha de Winter.
Het boek is bedoeld voor pedagogen, psychologen, opvoeders, leerkrachten en ouders die verder willen kijken dan ze gewend zijn, net als Het kind als spiegel van de beschaving, dat eerder verscheen.
In de media
Artikel NRC Handelsblad
Recensie Jeugd & Co
In het coalitieakkoord van het kabinet Balkenende IV van CDA, PvdA en ChristenUnie uit 2007 staat letterlijk geschreven: ‘Er zal aandacht worden gegeven aan de gevolgen van echtscheiding voor kinderen.’ Voor het eerst in de Nederlandse geschiedenis staat dit thema expliciet in een regeerakkoord vermeld en in 2007 treedt ook voor het eerst een minister voor Jeugd en Gezin aan. Sinds de jaren zeventig zijn de scheidingscijfers in Nederland relatief hoog en langzamerhand is de aandacht voor de problemen van scheidingskinderen toegenomen. Een aantal gezinsdrama’s in scheidingsgezinnen met afschuwelijke gevolgen voor kinderen heeft ongetwijfeld bijgedragen aan deze groeiende belangstelling. Opvoeding wordt in onze samenleving overigens ook steeds meer als complex en ingewikkeld gezien, zeker als die opvoeding plaatsvindt in gezinnen na scheiding. In dit hoofdstuk presenteer ik eerst een aantal cijfers en feiten over echtscheiding. Vervolgens behandel ik kort de gevolgen van scheiding voor kinderen. Daarna ga ik in op het opvoeden van kinderen in verschillende woonsituaties na scheiding: moedergezinnen, vadergezinnen en co-oudergezinnen. Ik zal daarbij ook de ‘opnieuw samengestelde gezinnen’ of beter gezegd ‘stiefgezinnen’ niet vergeten. Hoewel het gelukkig met veel scheidingskinderen goed gaat, heeft een te groot aantal van hen te maken met problemen zoals oudervervreemding en kindermishandeling. Dit heeft ernstige negatieve gevolgen voor kinderen. Een hoopvol teken is dat er steeds meer aandacht komt voor preventie. Het groeiende aantal cursussen voor scheidingskinderen, zoals Kinderen In Echtscheiding Situatie, is daar een uiting van. Ik sluit af met een korte blik op de toekomst.
(Echt)scheidingscijfers in Nederland
Nederland is een Europese middenmoter wat echtscheidingscijfers betreft. Per 1000 inwoners zijn er in ons land 2,1 echtscheidingen per jaar. Tsjechië staat bovenaan met 3,1, België, Estland en Letland scoren 3,0 en aan de onderkant zitten Italië en Spanje met minder dan 1,0 formele echtscheidingen. In de jaren 2001- 2005 zijn in Nederland ongeveer 37 000 echtscheidingen per jaar uitgesproken. Ongeveer 5000 daarvan zijn flitsscheidingen (snelle echtscheiding via een omweg zonder tussenkomst van de rechter) die sinds 2001 mogelijk zijn (zie figuur 1).
Opvoeding verschilt sterk door de tijden heen en tussen verschillende etnische en sociale gemeenschappen. Welke vorm van disciplinering en controle acceptabel of effectief zou zijn is bijvoorbeeld een terugkerend thema in situaties waar verschillende opvoedingstradities elkaar ontmoeten. Zo roepen de meer harde en directere disciplineringmethoden van sommige niet-westerse migranten verontwaardiging op bij de middenklasse in Nederland. Andersom hebben deze migranten vanuit hun perspectief op opvoeding weinig begrip voor de vrijheden die Nederlandse jongeren krijgen in hun opvoeding. De vraag die ik in dit hoofdstuk wil behandelen is of het verwijzen naar ‘de cultuur’ van deze verschillende groepen helpt om in het bijzonder de opvoedingspraktijken van migranten te begrijpen en te verklaren. Dat doe ik zowel door veranderingen in het cultuurbegrip in de laatste decennia te bespreken als door het bespreken van een studie over veranderende opvoedingspatronen bij migranten in Nederland.
Is het zinnig om de opvoeding van migranten te verklaren vanuit ‘hun cultuur’? Zijn migranten nog steeds bepaald door de cultuur van herkomst? Of is het juist het onverenigbaar zijn van de cultuur van het land van herkomst en de cultuur van aankomst die hun parten speelt? Moeten we ervan uitgaan dat door het contact met de cultuur van het land van aankomst de oorspronkelijke praktijken uiteindelijk veranderen en opgaan in de nieuwe cultuur? Of geeft de ontmoeting wellicht ook aanleiding tot het ontstaan van nieuwe vormen of het bewust handhaven van oude tradities? En als dat zo is, hoe zien dergelijke transformatieprocessen er dan uit?
In het maatschappelijk debat over integratie lijkt het idee van ‘cultuur’ een nieuw elan te beleven. Werd er eerder vooral op het riskante karakter van het gebruik van cultuur gewezen, door bijvoorbeeld te argumenteren dat cultuur mensen tot hun essenties terugbrengt (ofwel stigmatiseert), geen aandacht toelaat voor individuele verschillen en het de aandacht afleidt van sociaaleconomische verschillen, nu lijkt cultuur opnieuw in de belangstelling te staan. Waar het eerst in het integratiedebat meer ging om de sociaaleconomische positie van nieuwkomers, gaat het nu meer om culturele issues.
Er is veel voor te zeggen om opvoeding als spiegel van de beschaving op te vatten. Het niveau van de beschaving van een land kan dan worden afgemeten aan de kwaliteit van de opvoeding. Niet alleen de omgang met volwassenen, maar ook en vooral de omgang met de volwassenen van morgen vormt in dat geval een graadmeter voor de staat van een beschaving. De opvoeding moet dan beschouwd worden als neerslag van een cultuur, maar daar zal weinig weerstand tegen bestaan. Maar hoe zit dat met de opvoedingswetenschap, moet die ook gezien worden als
afgeleide van de cultuur?
Een pedagogiek, die normatief wil zijn, moet meer zijn dan een afgeleide van de cultuur. In de naoorlogse traditie had de Utrechtse pedagogiek dergelijke praktische en dus normatieve intenties. Maar hoe presteert die pedagogiek dat, aansluiten bij de tijd en tegelijkertijd richting geven? En hoe doet ze dat op wetenschappelijke gronden? Loopt zo’n pedagogiek niet het gevaar, zeker achteraf bezien, onontkoombaar een kind van zijn tijd – inderdaad, slechts een spiegel van de beschaving – te zijn? Aan dit soort vragen zijn tal van theoretische beschouwingen gewijd. Het lijkt goed om daar nu eens een meer empirische beschouwing aan toe te voegen.
In 1996 verscheen in New York Childhood’s Secrets. Intimacy, Privacy and the Self Reconsidered. Het boek was het resultaat van een jarenlange intensieve internationale samenwerking, maar staat ook onmiskenbaar in de Utrechtse pedagogische traditie. Het boek heeft heldere praktische bedoelingen. Het beschrijft niet alleen wat de betekenis van geheimhouding voor de ontwikkeling van de identiteit van kinderen is, maar geeft ook aan hoe ouders en leerkrachten daarmee in de praktijk zouden moeten omgaan. Het boek is in zeven talen vertaald: Braziliaans, Nederlands, Portugees, Spaans, Perzisch (Farsi), Duits en Chinees. Er mag dus worden aangenomen dat wat in het boek te berde wordt gebracht van meer dan lokale betekenis wordt geacht.
Een onderwijzeres vertelt:
Nou, dan moet ik toch vooral denken aan de reacties in een kleuterklas de dag nadat Theo van Gogh was vermoord. Een paar kinderen vonden dat goed en waren daar enthousiast over. Ik gebruikte dit voorval voor een discussie in de klas. Ik paste hoor en wederhoor toe, maar heb uiteindelijk de moord zelf zeer veroordeeld. Ik heb wel begrip proberen te kweken voor dat er verschillende opvattingen kunnen zijn. De discussie dreigde eerst te polariseren. Voor mijn doen heb ik de moord nogal krachtig veroordeeld. Ook het domweg napraten van de ouders door de kinderen heb ik veroordeeld. De kern is voor mij: er moet ruimte zijn voor een eigen visie, tenzij het een ander beschadigt. De liefde en zorg voor je medemens is van belang. Mijn eigen afkeer van fanatisme voelde ik in een soort woede over de goedkeuring van enkele leerlingen (en hun beperkte visie) over de dood van Theo.
Het citaat is de schriftelijke reactie van een leerkracht op de volgende vraag:
Kun je een situatie uit je eigen lespraktijk beschrijven, waarin jij het gevoel had dat de levensbeschouwelijke identiteit van de school (zoals jij die ziet!), optimaal tot uiting kwam?
De vraag is gesteld in het kader van een begeleidingstraject op een basisschool in Rotterdam waarin men gestructureerd wilde nadenken over de levensbeschouwelijke (christelijke) identiteit van de school.
De reactie van de leerkracht lijkt me een mooie inleiding op de hoofdvraag van dit hoofdstuk. Want is dat hier het geval, is religie hier opvoeder?
Het is mogelijk om deze vraag bevestigend te beantwoorden. Het gaat immers om een normatieve of levensbeschouwelijke stellingname. De leerkracht bekent kleur, waarbij ‘liefde en zorg voor de medemens’ en afkeer van moord belangrijk worden gevonden. Die afkeer wordt ook zo beleefd. Of deze leerkracht het zo voelt omdát ze een christelijke levensovertuiging heeft of op een christelijke school werkt, is onduidelijk. Dat wordt in ieder geval niet met zoveel woorden gezegd. Er is ook een ontkennend antwoord mogelijk. Er wordt weliswaar kleur bekend, maar of die kleur nu specifiek religieus, of zelfs christelijk is, is de vraag. Niet alleen mensen met een christelijke levensovertuiging zijn tegen moord en doodslag gekant.
Dit boek, dat handelt over de opvoeding als spiegel van de beschaving, moet in samenhang gedacht worden met ons vorige boek: Het kind als spiegel van de beschaving (Koops, Levering & De Winter, 2007). Voor een deel kan de toelichting uit de Inleiding van dat vorige boek ook hier enige dienst bewijzen, namelijk voor zover het gaat om het idee van de culturele inbedding van zowel (onze ideeën over) kinderen als van (onze ideeën over) opvoeding, en voor zover we beide keren in de ondertitel het concept antropologie gebruiken. Beide kwesties kunnen hier kort worden afgedaan, onder verwijzing naar de Inleiding van het vorige boek.
Het moderne onderzoek naar kinderlijk gedrag en naar opvoeding van kinderen is nagenoeg volledig gaan behoren tot het gebied van de empirisch gedragswetenschappelijke analyse van gedragingen en belevingen van kinderen en ouders. Daarmee is veel van de oorspronkelijke aandacht voor de cultuurhistorische inbedding en voor cultuurverschillen uit de aandacht verdwenen. Voorts ligt de nadruk zozeer op objectiverende empirische gegevens dat normatieve kwesties, die nu eenmaal onvermijdelijk en onlosmakelijk met de pedagogiek zijn verbonden (Levering, 2004), uit de academische belangstelling is verdwenen. Op onze manier willen wij een zeker tegenwicht bieden. We willen hierbij niet verkeerd begrepen worden: wij beseffen en respecteren dat wetenschap naar objectieve verificatie streeft en zich daarbij beperkingen oplegt. Maar tegelijk menen wij dat we met alle macht moeten blijven streven naar een wijder perspectief, waarin multidisciplinariteit en normativiteit beide een plaats dienen te krijgen.
Tot nog niet zo heel lang geleden leverden kinderartsen een bittere strijd tegen onhygiënische omstandigheden. Doel was om te voorkomen dat kinderen die in het ziekenhuis belandden, daar nieuwe ziektes opdeden en alsnog overleden. De net verworven inzichten in de rol van bacteriën en infecties speelden hierbij een belangrijke rol. Afdelingen werden kleinschalig opgezet, zodat bronnen van infectie makkelijker konden worden geweerd en geïsoleerd. Verpleegkundigen en artsen letten meer op hun hygiëne, en lakens werden dagelijks verwisseld, of vaker, als dat nodig was. Echter, nog steeds overleden er kinderen in het ziekenhuis. De artsen verlegden hun aandacht naar potentiële besmettingshaarden van buiten het ziekenhuis. Die kwamen elke dag het ziekenhuis inwandelen, namelijk tijdens bezoekuren. Ouders die hun kinderen kwamen knuffelen in het ziekenhuis, tekenden daarmee mogelijk ongewild hun doodvonnis. Het was dus beter om dat bezoek te verbieden. Dat kon ook makkelijk. Bezoek van ouders werd door de geneeskundigen beschouwd als onnodig en niet in het belang van het kind. In 1947 schreef de redacteur van het gezaghebbende blad The Lancet: ‘The child does not need visitors ... any visiting is for the benefit of the parents ... it is logical to forbid visiting.’
Tegenwoordig is het ondenkbaar dat ouders van hun zieke kinderen worden weggehouden. Dat is niet omdat er geen risico is op besmetting. Het is omdat we inzien dat ouders belangrijk zijn om kinderen te helpen met het verdriet en de angst die zieke kinderen ervaren. Dit inzicht is het gevolg van het werk van mensen als James en Joyce Robertson, John Bowlby, en Harry Harlow.
Met name Harry Harlow was gedreven om zijn wetenschappelijke ijver in te zetten om te laten zien dat mensen en andere primaten dicht bij de mens alleen gezond kunnen opgroeien als ze voldoende liefde krijgen. Deze ‘softe’ boodschap moest steunen op ‘hard’ bewijs. Hij moest namelijk zijn collega-psychologen overtuigen, die in de jaren 1940-1970 eigenlijk alleen resultaten van experimenteel opgezette, behavioristisch georiënteerde experimenten accepteerden als bewijs. Daarom besloot hij om ook ‘moederliefde’ systematisch te manipuleren om te demonstreren wat de effecten waren. Omdat dergelijke experimenten niet kunnen met mensenkinderen, waren resusaapjes de klos.