Laten we meteen beginnen. Wat je nodig hebt is een afsluitbare kamer, niet bedompt of griezelig, geen kelderruimte die aan een kindermoordenaar doet denken en geen spookachtige zolder, maar een akoestisch goed aangekleed laboratorium met zachte vloeren en kussens tegen de muren. Er zijn poppen en blokken, videospellen en kinderboeken, maar evengoed hamers en spijkers, wereldbollen, naslagwerken, televisietoestellen met betaalzenders. Alles is er, maar niets is zichtbaar. Je zorgt er namelijk voor dat in het laboratorium geen daglicht binnenkomt. Verlichting is er wel, maar geen schakelaars.
In het lab breng je kinderen. Kinderen van vijf en kinderen van tien. Kinderen van twaalf en kinderen van zestien. Eentje van zeventien ook nog, om te zien wat dat geeft. Zo beginnen we ons experiment. We gaan iets doen wat toch moet gebeuren. Het zal ons doen zuchten en zweten, maar we zullen er ook veel voor terugkrijgen, dus we zien er niet tegenop: we gaan ze inwijden in het leven, die kinderen, we gaan doen wat al generaties wordt gedaan.
De donkere kamer heeft aan één kant een glazen wand. Achter die wand zitten wij, de volwassenen die ervoor kozen om aan het experiment mee te werken omdat we een meer dan gewone interesse hebben in kinderen en hun welzijn. U kent dat soort glas, wij zien hen, maar zij zien ons niet. Zij zien niets, overigens, ze zitten in het donker.
Wij hebben de schakelaars. Wij bepalen hoeveel lampjes branden. En we zijn welwillend. Het is niet onze bedoeling de kinderen lang in het duister te laten, zo zijn we niet. Zodra iedereen is gaan zitten gaat het licht aan. Niet te fel, want dat is slecht voor de oogjes. Een kleine lamp met de capaciteit van een theelichtje zodat er iets van hun omgeving zichtbaar wordt. De kinderen bewegen naar het licht toe zodra het aangaat, dat is evident. En zo krijgen wij hen ook een beetje te zien.