Er is veel voor te zeggen om opvoeding als spiegel van de beschaving op te vatten. Het niveau van de beschaving van een land kan dan worden afgemeten aan de kwaliteit van de opvoeding. Niet alleen de omgang met volwassenen, maar ook en vooral de omgang met de volwassenen van morgen vormt in dat geval een graadmeter voor de staat van een beschaving. De opvoeding moet dan beschouwd worden als neerslag van een cultuur, maar daar zal weinig weerstand tegen bestaan. Maar hoe zit dat met de opvoedingswetenschap, moet die ook gezien worden als
afgeleide van de cultuur?
Een pedagogiek, die normatief wil zijn, moet meer zijn dan een afgeleide van de cultuur. In de naoorlogse traditie had de Utrechtse pedagogiek dergelijke praktische en dus normatieve intenties. Maar hoe presteert die pedagogiek dat, aansluiten bij de tijd en tegelijkertijd richting geven? En hoe doet ze dat op wetenschappelijke gronden? Loopt zo’n pedagogiek niet het gevaar, zeker achteraf bezien, onontkoombaar een kind van zijn tijd – inderdaad, slechts een spiegel van de beschaving – te zijn? Aan dit soort vragen zijn tal van theoretische beschouwingen gewijd. Het lijkt goed om daar nu eens een meer empirische beschouwing aan toe te voegen.
In 1996 verscheen in New York Childhood’s Secrets. Intimacy, Privacy and the Self Reconsidered. Het boek was het resultaat van een jarenlange intensieve internationale samenwerking, maar staat ook onmiskenbaar in de Utrechtse pedagogische traditie. Het boek heeft heldere praktische bedoelingen. Het beschrijft niet alleen wat de betekenis van geheimhouding voor de ontwikkeling van de identiteit van kinderen is, maar geeft ook aan hoe ouders en leerkrachten daarmee in de praktijk zouden moeten omgaan. Het boek is in zeven talen vertaald: Braziliaans, Nederlands, Portugees, Spaans, Perzisch (Farsi), Duits en Chinees. Er mag dus worden aangenomen dat wat in het boek te berde wordt gebracht van meer dan lokale betekenis wordt geacht.