Over de onderwijzer bestaat een idealistisch beeld: vroeger, toen stelde het beroep echt wat voor. Het werd gekozen door slimme jongens uit de arbeidersklasse; een onderwijzer was ‘niet zelden een potentiële intellectueel die om redenen van afkomst niet naar de universiteit kon reiken’, aldus het rapport van de Commissie Ontwikkeling Nederlandse Canon (2006, p. 60). Tijdens hun opleiding deden ze een brede algemene ontwikkeling op. Ze stonden met hart en ziel voor de klas – denk aan De gelukkige klas van Theo Thijssen – koesterden idealen, maakten een onuitwisbare indruk op hun leerlingen, werden gerespecteerd, hoorden in het dorp bij de notabelen en stonden in de steden in aanzien in hun sociale omgeving. Kom daar nu allemaal eens om. Het beroep is vervrouwelijkt, het intellectuele niveau kan bijna niet lager, de opleiding wordt gekarakteriseerd met termen als ‘knippen en plakken’ en respect voor de leraar, dat heeft niemand meer.
Klopt dat beeld? Rond die vraag scharniert dit hoofdstuk. Ik begin met een ijkpunt en neem daarvoor het jaar 1920. Toen werd de beroemde Lager Onderwijswet aangenomen waarin de financiële gelijkstelling tussen het openbaar en het bijzonder onderwijs tot stand kwam. Deze wet veronderstelde, dan wel beoogde, een ideale onderwijzer, van wie ik de contouren schets. Vervolgens komt de vraag aan de orde of onderwijzers wel aan dat ideaalbeeld konden voldoen, hoe, met andere woorden het reële schoolmeestersbestaan eruitzag. Hieruit zal een discrepantie tussen beide blijken. Daarna laat ik twee verschillende therapieën voor dat spanningsveld zien: verbetering van de opleiding en wat ik het ‘pestalozzigevoel’ zou willen noemen. Na een tussenbalans ga ik ten slotte na of die therapieën ook hebben geholpen. Een conclusie en een verkenning van de actualiteit en de toekomst besluiten mijn verhaal. Ik maak hoofdzakelijk gebruik van de monografie over de geschiedenis van de opleiding tot onderwijzer(es) die ik eerder publiceerde, Kwekeling tussen akte en ideaal (Van Essen, 2006).