Dit bijzondere boek gaat over kinderen vanuit een groot scala van gezichtspunten. Over het kind als uitkomst van de evolutie, als product van de eigen hersenen, over het kind als soldaat, over het kind zoals het in de cijfers van het Sociaal Cultureel Planbureau voorkomt, over het kind als dynamisch proces, over het kind als correlaat van de gebouwde omgeving, het kind als bloeddorstig rolprentmonster, het kind in een genderrol, het kind als exponent van het gezin. Om kort te gaan: in dit boek wordt het kind getoond als spiegel van de beschaving.
Aan het woord komen: Willem Koops, ontwikkelingspsycholoog, Jan van Hooff, etholoog, Dick Swaab, neurowetenschapper, Martine Delfos, psychotherapeute, Paul van Geert, ontwikkelingspsycholoog, Frans van Poppel, demograaf, Paul Schnabel, socioloog, Kees Schuyt, socioloog, Micha de Winter, pedagoog, Wynand Wijnen, onderwijskundige, Bertus Mulder, architect, Lotty Eldering, cultureel-antropologe, Lennart Vriens, vredespedagoog, Jojada Verrips, cultureel antropoloog en Bas Levering, pedagoog.
Het kind als spiegel van de beschaving is een aantrekkelijk en leesbaar boek voor pedagogen, psychologen, opvoeders, leerkrachten en ouders, die verder willen kijken dan ze gewend zijn.085
Hoewel sekse een onderwerp is dat ons enorm bezighoudt, heeft de wetenschap nog steeds geen antwoord weten te geven op het belang en de aard van de verschillen tussen mannen en vrouwen. Er zijn verscheidene redenen te noemen waarom de wetenschap moeite heeft met de vraag over de verschillen tussen mannen en vrouwen. Om te beginnen gaat het altijd over de onderzoeker zelf, deze is in principe man of vrouw, tenzij er sprake is van transseksualiteit of hermafroditisme.
Het is lastiger wetenschappelijk de noodzakelijke objectiviteit te betrachten wanneer je jezelf niet los kunt maken van het onderzoeksobject. Dit geldt des te meer omdat er het een en ander afhangt van de sekseverschillen. De kwestie sekseverschillen heeft steeds tot strijd geleid omdat de gelijkheid of gelijkwaardigheid emotionele, sociale, maatschappelijke, economische en politieke gevolgen heeft. En het gaat niet alleen om de onderzoeker, het gaat ook altijd om zijn of haar gezins- en familieleden. De ‘spread of effect’ is omvangrijk. Een deel van de wetenschappelijke kennis vordert niet omdat het niet alleen om verzamelen van kennis gaat, wat al onderhevig is aan subjectiviteit, maar vooral omdat de conclusies afhankelijk zijn van interpretaties.
Nog een reden waarom onderzoek met betrekking tot sekseverschillen moeizaam vordert, is dat het onderzoek zich voornamelijk beperkt tot elementen en nauwelijks het patroon binnen een sekse als geheel beschouwt. Het gevolg is dat we over vele statistieken beschikken met betrekking tot de verschillen tussen mannen en vrouwen op een bepaald aspect, bijvoorbeeld wiskunde of empathisch vermogen, maar geen totaaloverzichten. Uit deze onderzoeken blijkt steeds dat er sprake is van normaalverdelingen waarbij er weliswaar verschillen bestaan, maar waarin de overlap tussen mannen en vrouwen groot is (zie figuur 1).
Bij wijze van afsluiting
Aan films waarin angstaanjagend kroost ten tonele wordt gevoerd bestaat dus geen gebrek. Opvallend is, dat jongens meer als monstrueus en demonisch worden afgeschilderd dan meisjes. Dit springt in ieder geval onmiskenbaar in het oog in het geval der psychopaten. Het zijn vooral jongens en minder meisjes, die zich overgeven aan volstrekt gestoord en destructief gedrag. Maar meisjes kunnen er ook wat van. Saillant is dat hun slachtoffers over het algemeen vrouwen zijn en meer in het bijzonder moeders. Moeders moeten het veel meer dan vaders ontgelden. Me dunkt, niet zo’n spectaculaire zaak als men beseft dat moeders in discussies over falende opvoedingspraktijken dikwijls eerder dan vaders het mikpunt van soms felle kritiek vormen. Bovendien zou het feit, dat de makers van de door mij centraal gestelde films vooral mannen zijn, hier een rol kunnen spelen. In zekere zin stuiten we in die rolprenten namelijk op masculien getinte gendervoorstellingen, in dit geval gekenmerkt door disproportionele uitvergrotingen, die reminiscenties oproepen aan het Oedipouscomplex. Het gaat echter niet om louter idiosyncratische, maar in brede lagen van de samenleving voorkomende voorstellingen. Ook hier geldt dat filmmakers – weliswaar op een specifieke wijze – iets aan de samenleving teruggeven, wat ze er eerst – soms na uitvoerig onderzoek – uit hebben opgevist.
In het geval van films over duivelse invloeden valt te constateren, dat jongens meer doen aan een actieve aanbidding van de duivel en demonen en meisjes meer hun lijdend voorwerp vormen. Ook hier dus een weliswaar disproportionele, maar tamelijk stereotiepe gendervoorstelling. Bij de zichtbare fysieke monsters valt hun sekse vaak niet eens precies vast te stellen en is er voor zover dat wel het geval is meestal geen sprake van disproportioneel uitvergrote genderrepresentaties. Het accent ligt hier juist op de immuniteit voor socialiserende inspanningen in de een of andere gangbare genderrichting als gevolg van ernstige lichamelijke afwijkingen. Het fantastische en huiveringwekkende waarop we stuiten in rolprenten mag dan volstrekt extreem lijken, het blijkt altijd weer nauwer met de werkelijkheid verbonden dan we op het eerste gezicht geneigd zijn te denken. Niet alleen als het gaat om de vindingrijke en afschuwwekkende verbeelding van heel concrete angsten en obsessies, maar ook om het tonen van extreme voorbeelden met het doel er niet naar te leven en te streven. Een belangrijke vraag is ten slotte, waarom veel mensen er geld en energie voor over hebben om bijvoorbeeld uiterst ijzingwekkende rolprenten over reproductie- en socialisatie-ellende te bekijken. Beschouwen ze die gruwelijke films als een soort ‘neo-mythologie’ met een in laatste instantie stichtend karakter (cf. Verrips, 2001)? Of gaat het bij het bekijken daarvan om het beleven van iets geheel anders? Een duidelijk antwoord op deze vragen valt niet gemakkelijk te geven, daar gedegen onderzoek naar wie waarom horrorfilms bekijkt nauwelijks is gedaan. Aan speculaties echter geen gebrek.
In vertellingen, sprookjes, romans en films worden kinderen vaak voorgesteld als onschuldige en onbedorven wezens, die op goede voet staan met mensen en vooral dieren – van dolfijnen tot mieren – in dikwijls idyllische landelijke werelden. Ook kennen wij beelden van kinderen die vele malen beter en knapper zijn dan volwassenen; volwassenen die hen tijdens hun opvoeding alleen maar beroven van hun onschuld, sterker nog, bederven, bedreigen en voor het leven beschadigen. Tegelijkertijd wordt in diezelfde populaire cultuur echter ook een beeld geschetst van een ander soort kinderen: slechte wezens die een gevaar vormen voor al wat hen omringt. Deze boosaardige kinderen komen we tegen in sprookjes, bijvoorbeel die van de Grimms, maar ook als de gruwelijke Struwelpeter en het duo Max & Moritz, dat met het grootste genoegen dieren en medemensen kwelt. Het bestaan van woeste en verwoestende kinderen, die een gevaar vormen voor zichzelf en anderen, is kennelijk evenzeer onderdeel van de volwassen fantasie als het beeld van idyllische onschuld. In deze bijdrage zal ik mij niet bezighouden met voorstellingen over boosaardige kinderen zoals die in sprookjes, romans en andere literaire vormen zijn verwoord, maar met dit soort voorstellingen in het moderne genre film. Daarbij richt ik mij zowel op de ‘gewone’ bioscoopfilms als op zogenaamde horrorfilms, waarin meer expliciet gespeeld wordt met de fantasieën en angsten van de kijker.
Een warme lenteavond in mei in de tuin. Onbeholpen probeert een meikever los te komen van het gazon om er vervolgens als een projectiel vandoor te snorren. In het gazon zijn de gaten te zien, waaruit zij en haar soortgenoten te voorschijn zijn gekropen. Daar onder de zoden heeft zij zich drie tot vijf jaar lang als engerling te goed gedaan – niet tot ons genoegen – aan de wortels van de grasplanten. Nu heeft ze een paar weken de tijd om een maat te zoeken, te paren en opnieuw onder de grond haar eieren af te zetten. Ja, en dan zit het erop. Je zou dus kunnen zeggen dat een meikever het middel is van een engerling om nieuwe engerlingen te maken. Kwestie van gezichtspunt! Bij de eendagsvlieg is het nog extremer. Als de nimf na een onderwaterbestaan van zo’n jaar of twee het water uitklimt en vervelt tot een gevleugelde haft, dan heeft die een kleine dag om aan de zwier te gaan en dan is het gedaan.
Het zijn de verschillende vormingsfasen van de individuen, de afzonderlijke schakeltjes in de veelsoortig uitwaaierende ketens van het leven. Nou ja, alleen zolang de voortplanting doorgaat. Want hoe goed en doelmatig een individu ook is toegerust, zodra zijn fraaie eigenschappen er niet toe leiden dat hij replica’s van zichzelf in deze wereld zet, is hij het einde van een doodloopende evolutionaire lijn. Voortplanting is het sleutelwoord; voortplanting houdt het schier eindeloze proces van de evolutie gaande, waarbij telkens frisse nieuwe individuen hun versleten voorlopers opvolgen.
Nieuwbenoemde hoogleraren aanvaarden hun ambt, zoals dat heet, meestal met het uitspreken van een openbare rede, een gebeurtenis die zelden zorgt voor onrust, behalve misschien bij de orator zelf die zich zorgen maakt over zaken als de receptie achteraf. In maart 2002 echter, zorgde een oratie van Marianne Riksen-Walraven, hoogleraar aan de Universiteit van Nijmegen, voor heuse beroering, variërend van bezorgde krantenartikelen tot vragen in de Kamer.
Aanleiding voor dit alles waren haar uitspraken over de mogelijke negatieve gevolgen van langdurig crèchebezoek, met name de ontwikkeling van ernstige gedragsproblemen zoals agressiviteit. Uitspraken hierover waren onder andere gebaseerd op langdurig onderzoek bij een grote groep crèchebezoekende baby’s en peuters in de Verenigde Staten. Aan dit onderzoek hebben vele onderzoekers een bijdrage geleverd, maar een van de meer spraakmakende (of spraakzame) onderzoekers, Jay Belsky, heeft zich erg ingespannen om te verhinderen dat deze bevindingen onder tafel zouden worden geveegd, bijvoorbeeld door diegenen die vinden dat ze economisch onwelgevallig zouden zijn. Volgens hem wordt de betekenis van de bevinding dat kinderen zich agressiever ontwikkelen naarmate ze meer tijd in de crèche doorbrengen, ongeacht de kwaliteit van de zorg in die crèche overigens, vooral bestreden, zoniet geridiculiseerd door feministische (academische) vrouwen die hierin een zoveelste signaal zien van een terugkerende het-recht-van-de-vrouw-is-het-aanrecht-beweging. Een reactie op het politieke discussieforum Weerwoord van 2 maart 2002 illustreert deze angst van Belsky: de correspondent(e) schrijft dat de stelling dat de crèche de agressie bevordert ‘gewoon weer’ zo’n ‘moeders blijf thuis op uw kinderen passen, laat uzelf onderdrukken door uw man en ga vooral verder met het huishouden’-boodschap is.
Het grootbrengen van kinderen zou een mooi voorbeeld kunnen zijn van wat heden ten dage publiek-private samenwerking (PPS) wordt genoemd. In het economische verkeer wordt PPS omschreven als een win-win-situatie: ‘een vorm van samenwerking waarbij overheid en bedrijfsleven, met behoud van eigen identiteit en verantwoordelijkheid, gezamenlijk een project realiseren op basis van een heldere taak- en risicoverdeling, waarbij het doel is het realiseren van meerwaarde: een kwalitatief beter eindproduct voor hetzelfde geld, of dezelfde kwaliteit voor minder geld (zie www.minfin.nl/nl/onderwerpen,publiek-private- samenwerking). Natuurlijk is het kind geen product, en natuurlijk is, als het om opvoeding gaat, de private samenwerkingspartner niet het bedrijfsleven maar het gezin. Maar het aardige van de analogie is dat ook de kwaliteit van de opvoeding sterk gebaat zou zijn bij meer en een betere publiek-private samenwerking, bijvoorbeeld door een goede afbakening en verdeling van verantwoordelijkheden, maar vooral door het realiseren van een gemeenschappelijke doelstelling: het grootbrengen van kinderen die zich ontwikkelen tot constructief deelgenoot van de samenleving of, in hedendaags jargon, tot actief en democratisch burger. Opvoeding wordt in de huidige tijd vaak voorgesteld als een taak die primair bij het gezin thuishoort. De school, een middenveld tussen de private en de publieke sfeer, is een goede tweede, en krijgt vooral een pedagogische opdracht in tijden dat de politiek zich zorgen maakt over de normen en waarden van de jeugd. De echte, directe publieke bemoeienis met opvoeding is de afgelopen decennia in een steeds kwader daglicht komen te staan. Politici die een dergelijke bemoeienis voorstonden, kregen vanuit conservatieve hoek al snel het verwijt van ‘staatsopvoeding’. Daarin lijkt momenteel wel weer een kentering gaande: links én rechts hoort men geluiden over verplichte opvoedingskampen, bijvoorbeeld voor jongeren die niet werken en niet naar school gaan (voorstel van H. de Boer, voorzitter Taskforce Jeugdwerkloosheid in 2006). Of voor een verplichte toets die alle tweejarige kinderen zouden moeten ondergaan om hun taalvaardigheid vast te stellen, met als doel om degenen met een achterstand zo snel mogelijk in – ook al weer verplichte – compensatieprogramma’s te krijgen. In september 2006 steunde een brede meerderheid in de Tweede Kamer een voorstel hiertoe van de VVD.
Ruim 40 jaar geleden, voordat ik academisch geschoold was in de ontwikkelingspsychologie, las ik een boekje getiteld Dubieuze liefde in de omgang met het kind van J.H. van den Berg, een begaafd, origineel en extreem productief hoogleraar psychologie en psychiatrie, verantwoordelijk voor zeker 8000 gedrukte en gepubliceerde boekpagina’s, die zeer inspirerend zijn, maar door de modale academicus terecht niet geheel serieus genomen worden. Dat boekje over Dubieuze liefde uit 1958 evenwel heeft mij om tal van redenen tot op vandaag beïnvloed. Ik bespreek kort de twee voornaamste daarvan.
Dubieuze liefde voor de psychologie
Het genoemde boekje was in de eerste plaats inspirerend om wetenschapstheoretische redenen. Zo schrijft Van den Berg: ‘De psychologie is die merkwaardige wetenschap die zich waar kan maken, ook als haar uitspraken van alle wijsheid en waarheid gespeend zijn.’ Ik ben een beetje bang dat dat standpunt op het eerste gezicht goed aansluit bij wat menigeen over de psychologie denkt. Maar dergelijke banalisering raakt mij niet, of beter: niet meer. Van den Berg bedoelt niet te zeggen dat psychologie geleuter is dat helaas ten onrechte door velen geslikt wordt, neen, hij wil tot uitdrukking brengen dat wetenschappelijke bevindingen van de psychologie, ongeacht of ze houdbaar zijn of niet, altijd de psychologische werkelijkheid beïnvloeden. Wat hij hier aanraakt, is een grondprobleem van de psychologie en van alle andere sociale wetenschappen: de onderzochten zijn medemensen, die net als de onderzoekers ideeën over zichzelf en de sociale werkelijkheid hebben.
Dit bijzondere boek gaat over kinderen vanuit een groot scala van gezichtspunten. Over het kind als uitkomst van de evolutie, als product van de eigen hersenen, over het kind als soldaat, over het kind zoals het in de cijfers van het Sociaal Cultureel Planbureau voorkomt, over het kind als dynamisch proces, over het kind als correlaat van de gebouwde omgeving, het kind als bloeddorstig rolprentmonster, het kind in een genderrol, het kind als exponent van het gezin. Om kort te gaan: in dit boek wordt het kind getoond als spiegel van de beschaving.
Aan het woord komen: Willem Koops, ontwikkelingspsycholoog, Jan van Hooff, etholoog, Dick Swaab, neurowetenschapper, Martine Delfos, psychotherapeute, Paul van Geert, ontwikkelingspsycholoog, Frans van Poppel, demograaf, Paul Schnabel, socioloog, Kees Schuyt, socioloog, Micha de Winter, pedagoog, Wynand Wijnen, onderwijskundige, Bertus Mulder, architect, Lotty Eldering, cultureel-antropologe, Lennart Vriens, vredespedagoog, Jojada Verrips, cultureel antropoloog en Bas Levering, pedagoog.
Het kind als spiegel van de beschaving is een aantrekkelijk en leesbaar boek voor pedagogen, psychologen, opvoeders, leerkrachten en ouders, die verder willen kijken dan ze gewend zijn.
In Nederland wonen momenteel ruim 900 000 moslims, dat is bijna zes procent van de totale bevolking. De meeste moslims zijn afkomstig uit Turkije en Marokko. Daarnaast wonen er ruim 30 000 Surinaamse moslims in Nederland. Verder zijn er grote aantallen moslims onder de asielmigranten afkomstig uit Afghanistan, Irak, Iran en Somalië. De invloed van de islam op de opvoeding in moslimgezinnen in Nederland is daarmee een relevant onderwerp. Dit onderwerp is echter te omvattend om in het bestek van dit hoofdstuk diepgaand te kunnen behandelen. Wat is de islam, kunnen we wel spreken over dé islam? Heeft de islam een grote invloed op de opvoeding van kinderen? In welke opzichten voeden moslims in Nederland hun kinderen anders op dan in hun landen van herkomst? Belangrijke vragen, waarop in dit hoofdstuk slechts in hoofdlijnen een antwoord kan worden gegeven. Om over de invloed van de islam op de opvoeding van kinderen te kunnen spreken, moet eerst een schets van de islam worden gegeven. Daarna bespreek ik de socialisatie van kinderen in moslimgroeperingen in het Midden-Oosten en Noord-Afrika. Dit doe ik om twee redenen: in de eerste plaats omdat de meerderheid van de allochtone ouders uit deze landen afkomstig is. Zij voeden hun kinderen vaak op met de waarden en normen die ze bij hun eigen opvoeding hebben meegekregen. In de tweede plaats vindt er nog veel uitwisseling plaats tussen de immigranten en de bevolking en cultuur van het land van herkomst. Via de schotelantenne kijkt men naar tv-programma’s in de herkomstlanden
Een debat tussen visies
In de jaren tachtig van de vorige eeuw werd er in de Nederlandse pedagogiek een discussie gevoerd over de vraag of het goed was om kinderen te confronteren met de problematiek van oorlog en vrede. Centraal stond daarbij de vraag of oorlog en vrede een zaak is voor kinderen. In deze kwestie werden twee standpunten pregnant naar voren gebracht. De eerste opvatting was dat oorlog en vrede nu eenmaal realiteit zijn en dat dus ook aan kinderen moet worden geleerd hoe verderfelijk oorlog is, opdat ze leren voor vrede te kiezen. Diametraal hiertegenover stond de mening dat de problematiek van oorlog en vrede niet in de kinderwereld thuishoort. Het voornaamste argument daarvoor was dat oorlog een te zware en emotionele problematiek is voor kinderen, en dat men ze onnodig opzadelt met een gevoel van onveiligheid. Daarmee wordt ze ook geen positief handelingsperspectief geboden, want het zijn volwassenen die oorlog voeren en vrede is dus een zaak van volwassen verantwoordelijkheid. Tussen deze twee uitersten waren er natuurlijk ook geluiden die aan het waardevolle van beide opvattingen probeerden recht te doen. In deze dialectische benadering erkende men dat de ingewikkelde problematiek van oorlog en vrede voor kinderen veel onduidelijker en daardoor bedreigender is dan voor volwassenen. Daar stelde men echter tegenover dat het allang niet meer mogelijk is om de werelden van het kind en de volwassene zo rigoureus te scheiden. Wereldproblemen als oorlog en vrede houden geen halt voor de deur van de kinderkamer. Oorlog hoort niet, maar is wel een realiteit, ook in de belevingswereld van kinderen. Als je dat ontkent en het onderwerp tot een taboe maakt ben je veelal verder van huis. Het beste is daarom om de problematiek zelf op een verantwoorde, aan de leeftijd en ontwikkeling van de betreffende kinderen aangepaste, wijze te introduceren en kinderen daardoor op een goede manier op hun volwassen verantwoordelijkheid voor vrede voor te bereiden.
Kinderen worden geboren in een omgeving die door hun ouders en voorouders is gebouwd. Die omgeving is hun oefenterrein om op te groeien tot volwaardige mensen. Het bouwen en verbouwen van de woonomgeving wordt gedaan door en voor volwassenen. Dat is goed want kinderen moeten opgroeien in een omgeving waarin ze kunnen oefenen voor hun leven als volwassene. Het is echter van belang dat de omgeving dan ook zo wordt ingericht dat zij zich hierin optimaal kunnen ontplooien. Ik ben opgegroeid in een dorp waar de omgeving over een lange periode was ontstaan en waarin alle aspecten van de geschiedenis en de actualiteit van leven en werken ervaarbaar waren. Daar waren geen aparte speelplaatsen.
Het erf bij ons huis en de naarmate we ouder werden steeds groter wordende buurt, was ons oefenterrein waar we naar hartelust van alles konden doen waar we aan toe waren. Onze vader had een klein aannemingsbedrijf met een werkplaats aan huis. Op het erf lag altijd een grote hoop metselzand en er stonden stapels stenen en dakpannen. In de werkplaats was hout opgeslagen en lag alle mogelijke gereedschap voor het grijpen. Er was een grote tuin waar de eigen groente werd verbouwd en er stonden bessenstruiken, appel- peren- en pruimenbomen. We hadden kippen en konijnen en soms een schaap. Wanneer er iets te vieren viel, slachtte mijn vader op zaterdag een van de dieren die dan op zondag gegeten werd. Het gras dat overal groeide werd in de zomer gemaaid en daarna als hooi opgeslagen in een schuur achter de werkplaats. Boven het hooi was een vliering waar de winterappels werden bewaard. Onder een afdak achter de schuur stonden de handkarren waarmee bouwmaterialen en kozijnen naar het werk werden gebracht. Het hele erf en de erven van de buren waren speelterrein, alle attributen waren speeltuig, apart speelgoed hadden we niet. We waren altijd buiten, wanneer het regende onder het afdak, in de schuur of in een hut die we hadden gebouwd, in de winter speelden we in de sneeuw of op het ijs. Dit was prachtig tot de puberteit begon en het onbezorgde kinderspel afgelopen was. Toen wilde je wel eens wat anders beleven. Maar er was verder niets te doen en dat is de reden dat ik nadat ik op mijn achttiende van huis ben weggegaan altijd in een stad heb gewoond en nooit heb terugverlangd naar het gemoedelijke en o zo vervelende dorpsleven. In tegenstelling tot de langzaam gegroeide omgeving waarin ik ben opgegroeid worden nu kinderen geboren in wijken als bijvoorbeeld de uitbreiding van Utrecht, Leidsche Rijn, waar in korte tijd duizenden eensoortige woningen verrijzen. Handel en nijverheid zijn hierin niet meer geïntegreerd. Hier ontstaat een eenvormiger schraler leefklimaat waar niet meer op een organische wijze voldoende prikkels ontstaan voor een rijk arsenaal aan ervaringen. Het is daarom van belang dat bij het maken van plannen voor stadsuitbreidingen, voor bouwen en verbouwen en voor de inrichting van huizen en erven speciale aandacht wordt besteed aan de behoeften van de kinderen om te vermijden dat deze tekortkomen aan mogelijkheden tot het opdoen van ervaringen.
Het krijgen van kinderen is in Nederland nauwelijks aan regels gebonden. De overheid bemoeit zich daar niet mee, bevordert het niet, maar gaat het ook niet tegen. De terughoudendheid verdwijnt zodra een kind geboren wordt of levensvatbaar ter wereld zou kunnen komen. Vanaf dat moment wordt het ouderschap een meer dan individuele verantwoordelijkheid en beschermt de overheid namens de samenleving ook de ontwikkeling en het welzijn van het kind. In het uiterste geval kan de overheid in het belang van het kind de ouders ook uit de ouderlijke macht ontzetten. Zo ver komt het gelukkig zelden. Voor de overgrote meerderheid van de ouders en de kinderen is de overheid de instantie die ervoor zorgt dat het kind naar school kan, op het consultatiebureau gezien wordt, een plaats heeft in de kinderopvang en kan sporten en spelen. Ouders hebben bovendien recht op kindertoeslag, maar weer niet het recht om hun jonge kinderen van school weg te houden en voor zich te laten werken. De bemoeienis van de overheid met kinderen breidt zich nog steeds uit. De leerplicht wordt langer, binnenkort tot achttien jaar, en begint vroeger, nu al vanaf het vierde jaar. De regels ter bescherming van de gezondheid en het welzijn van kinderen zijn aangescherpt. De verkoop van alcohol en tabak aan jongeren onder de zestien jaar is verboden en seksueel contact met jongeren onder die leeftijd wordt nu als een ernstiger misdrijf gezien dan enkele decennia geleden. Tegelijkertijd worden jongeren ook meer in de gelegenheid gesteld hun stem te laten horen wanneer de ouders besluiten uit elkaar te gaan.
Niet minder dan zes ministeries, van Onderwijs en Justitie tot Volksgezondheid en Sociale zaken, hebben direct bemoeienis met de positie van kinderen en jongeren in de samenleving. Rijk, provincie en gemeente hebben elk ook weer een eigen verantwoordelijkheid. Op het moment dat school, kinderbescherming en jeugdzorg zich elk met een bepaald kind of gezin moeten gaan bezig houden, blijkt dan vaak dat al die verschillende verantwoordelijkheden niet goed op elkaar zijn afgestemd.
Ouders, broers en zussen vormen sleutelfiguren in het leven van kinderen. Of, en in welke aantallen, ze aanwezig zijn wordt vooral bepaald door demografische processen. De demografische veranderingen van de afgelopen anderhalve eeuw hebben enorme consequenties gehad voor de gezinssituatie en het familienetwerk van Nederlandse kinderen. In dit hoofdstuk brengen we de veranderingen in drie structurele kenmerken van de leefsituatie van kinderen in kaart: het al dan niet aanwezig zijn van ouders en stiefouders in het gezin; de aanwezigheid in het gezin van andere verwanten en van niet-familieleden; en de omvang van het ruimere netwerk van verwanten, al dan niet levend in hetzelfde huishouden als het kind. Op grond van de beschikbare databestanden kan geen antwoord gegeven worden op de vraag welke functie de verschillende leden van het familienetwerk in het verleden voor kinderen hebben gehad en of de betekenis van de verschillende typen van verwanten is veranderd. Ze verschaffen echter wel de basis voor een meer realistisch beeld van het gezin in het verleden en een beter perspectief op de huidige ontwikkelingen in de leefsituatie van kinderen.
Van het complexe naar het kerngezin en weer terug?
Al sinds meer dan twee decennia verschijnt iedere week op de achterkant van de VPRO-gids de rubriek Achterwerk. Achterwerk biedt kinderen een uitlaatklep voor hun verdriet en hun vreugde, maar verschaft tegelijk de volwassen lezer een helder inzicht in de veranderende levens van Nederlandse kinderen. In 1983 werd er een brief opgenomen die nuchter maar treffend de leefsituatie van een groeiende groep kinderen in Nederland beschreef.
Alles wat we denken, doen en laten, wordt bepaald en uitgevoerd door onze hersenen. Het ongehoorde evolutionaire succes van de mensheid en de vele beperkingen van de individuele mens worden bepaald door dit orgaan. De bouw van deze fantastische machine bepaalt onze mogelijkheden, onze beperkingen en ons karakter; wij zijn onze hersenen. Dat is de stelling die ik in dit hoofdstuk wil onderbouwen. De rest van ons lichaam dient slechts om onze hersenen te voeden, voort te bewegen, en nieuwe hersenen te maken door ons voort te planten. Hersenonderzoek is dan ook niet alleen een zoektocht naar de bron van afwijkingen, maar wordt meer en meer een zoektocht naar de vraag waarom we zijn zoals we zijn, een zoektocht naar onszelf. Van die zoektocht wil ik in dit hoofdstuk verslag doen.
De bouwstenen van onze hersenen zijn zenuwcellen of neuronen. Ze zijn gespecialiseerd in (i) het vergaren van informatie afkomstig van andere zenuwcellen en hormonen uit de rest van ons lichaam en, via onze zintuigen, uit de omgeving; (ii) de integratie en verwerking van deze informatie, het nemen van beslissingen hierover en (iii) de uitvoering van de beslissingen in de vorm van bewegingen, de afgifte van hormonen, de regulering van lichaamsprocessen en de productie van een voortdurende stroom van gedachten. Als men de hersenen beschouwt als een informatieverwerkende rationele machine is de ‘computermetafoor’ van onze tijd zo slecht nog niet. Ook als we de bouwstenen van onze hersenen bekijken en zien hoe ze geschakeld zijn, dringt deze metafoor zich op. De hersenen zijn 1500 g zwaar, ze bevatten 100 miljard (10 × 1010) neuronen (dat is 20 maal meer dan er mensen op de wereld zijn), tweemaal zoveel gliacellen en tenminste 1000 maal zoveel plaatsen waar zenuwcellen contact maken of, zoals Cajal het uitdrukte, elkaar bij de hand houden, de synapsen. De zenuwcellen zijn verbonden door meer dan 100 000 km zenuwvezels. Deze duizelingwekkende aantallen cellen en contacten werken zo efficiënt dat onze hersenen slechts een energieverbruik hebben van een 15W lampje.
Het meest in het oog springende kenmerk van de jeugd is groei. Er zit schot in, mogelijkheden zijn nog niet uitgeput, integendeel. De jeugdigen kunnen zich in alle mogelijke richtingen ontplooien. In de metaforen van de levenscyclus wordt de jeugd vergeleken met de lente: het telkens opnieuw uitbottende leven. Jongeren zijn springlevend. Het meest in het oog springende kenmerk van de politiek en de hedendaagse economie is snoeien. Alles moet minder. De rek is eruit en pogingen om meer enthousiasme in het politieke en economische leven te brengen verzanden snel. Lijkt de politiek op een vermoeide veertiger die de jeugd niets meer te zeggen heeft? Het is de moeite waard om aandacht te schenken aan de verantwoordelijkheid van de politiek voor de jeugd. Krijgt de jeugd de opvoeding of de kansen die ze verdient? Welke mogelijkheden biedt de politiek om de belangrijkste vragen van een nieuwe generatie te beantwoorden? Komt er een botsing tussen het jeugdig élan en het afhoudende gedrag van politici? Ik zal in deze bijdrage hierop ingaan en daarvoor het begrip ‘verantwoordelijkheid’ analyseren. Vervolgens zal ik ingaan op de verantwoordelijkheid van de politiek, van ouders en van jongeren zelf.
Jeugd en politiek
Het spreekwoord luidt: ‘Wie de jeugd heeft, heeft de toekomst’, maar heden ten dage is het beter om de vraag te stellen; ‘Heeft de jeugd nog een toekomst?’ Het behoort tot de allereerste verantwoordelijkheid van de politiek deze toekomst van de jeugd te verzekeren en de kwaliteit van het bestaan van toekomstige generaties te garanderen. Eeuwenlang is het overbodig geweest om de toekomst van de jeugd te garanderen. Die was immers vanzelfsprekend en vele generaties hebben juist troost geput uit de gedachte dat hun kinderen, de jeugd in het algemeen, de generaties na hen, het in elk geval beter zouden krijgen.
Het moderne onderzoek naar kinderlijk gedrag en de kinderlijke belevingswereld vindt nagenoeg uitsluitend plaats binnen gedragswetenschappen als ontwikkelingspsychologie en pedagogiek. En deze wetenschapsgebieden hebben zich geheel geconcentreerd op empirisch analytisch onderzoek. Dat is goed en mooi en heeft geleid tot een enorme nog altijd uitdijende hausse van publicaties in internationale wetenschappelijke tijdschriften (in het moderne spraakgebruik heeft men het nog bijna alleen over ‘toptijdschriften’). Zonder overdrijving mag geconstateerd worden dat de Universiteit Utrecht, waaraan alle drie auteurs van deze inleiding zijn verbonden, in de afgelopen jaren opvallende onderzoeksprestaties heeft geleverd. De recente geschiedenis van de Utrechtse pedagogiek toont een beslissende omslag van een theoretisch-historische naar een empirischanalytische pedagogiek (zie Rispens, 2005). Toch heeft de operationalisatie van wetenschappelijk onderzoek in termen van uitsluiting van iets anders dan de empirisch-analytische benadering ook nadelen. Het belangrijkste gevolg van de publicatiedruk van vandaag de dag is dat bezinning op de aard van de kinderwereld,
op de cultuurhistorische context van het kind-zijn, op de wereld van de kinderkleding, van het speelgoed, van de op kinderen gerichte commercie enzovoort er betrekkelijk bekaaid vanaf komen. Afgestudeerden in disciplines als ontwikkelingspsychologie en pedagogiek zijn getraind in onderzoeksvaardigheden en in het kritisch kunnen bestuderen van onderzoeksrapporten uit de internationale tijdschriften, maar over de wereld van het kind in een ruime zin van het woord weten ze vaak erg weinig.
De inrichting van het onderwijs heeft tot nu toe het ideale eindpunt nog niet bereikt. Voorstellen voor veranderingen rollen nog geregeld over elkaar heen; kritische kanttekeningen over de feitelijke gang van zaken vragen nog heel wat krantenpapier; onderwijsgevenden maken op ruime schaal gebruik van de mogelijkheid om vervroegd uit te treden; een algemene tevredenheid kan niet of nauwelijks worden vastgesteld, enz. Ervaren problemen worden geregeld geformuleerd: leerlingen zijn onvoldoende gemotiveerd; er is sprake van overladen onderwijsprogramma’s; er zijn te weinig bekwame docenten en de belangstelling voor het beroep van docent is niet voldoende groot; er is nog wel eens sprake van ordeproblemen; de aandacht van de leerlingen wordt opgeëist door teveel andere zaken; het onderwijs houdt te weinig rekening met verschillen tussen leerlingen; de onderwijsprogramma’s zijn te weinig afgestemd op de mogelijkheden van de leerlingen; de interesse van ouders in het reilen en zeilen van hun kinderen op school zou wel iets groter mogen zijn, enz. Het ligt eigenlijk wel voor de hand dat bij een variatie aan problemen ook een variatie aan oplossingen wordt aangereikt. Pleidooien voor het aanhalen van de teugels door meer nadruk te leggen op orde en discipline worden afgewisseld met pleidooien die meer ruimte willen geven aan de leerlingen die een eigen leerweg zouden kunnen en willen kiezen. Voorstanders van een strakkere centrale regulering discussiëren met voorstanders van een grotere vrijheid voor de individuele scholen. Onderwijssystemen waarin de docent centraal staat worden afgezet tegen onderwijssystemen waarin de leerling centraal staat. Programma’s met een hoge mate van uniformiteit voor alle leerlingen worden afgezet tegen programma’s met relatief veel keuzemogelijkheden voor de leerlingen. En zo zijn er nog wel meer contrasten te formuleren.