Wanneer is er sprake van pedagogische kwaliteit en langs welke weg is het mogelijk`om hier uitspraken over te doen? In 2006 sprak Micha de Winter over het rondwarende ‘evidence-beest’: in de jeugdhulpverlening evenals in andere sectoren wordt steeds meer gewicht toegekend aan empirische bewijsvoering, verzameld onder de condities van randomised controlled trials (RCT). Bewezen effectiviteit is dan het criterium bij uitstek om te beslissen over te volgen handelwijzen en methodieken. Daarmee is het effectiviteitscriterium haast synoniem geworden aan de notie van pedagogische kwaliteit: wat effectief is volgens RCT, is goed om te doen (vgl. Onderwijsraad, 2006). In de literatuur duikt echter de vraag naar de validiteit van effectonderzoek met enige regelmaat op. Van Yperen (2002) laat in een kort artikel in Kind en Adolescent zien dat in de discussies er nogal eens vanuit wordt gegaan dat de hiërarchische bewijsvoering van de RCT leidt tot resultaten die weliswaar een sterke interne validiteit hebben, maar tegelijkertijd een zwakke externe validiteit. Dat wil zeggen dat dit type bewijsvoering laat zien dat de gevonden effecten inderdaad het resultaat zijn van de onderzochte interventie, maar dat betekent nog niet dat deze effecten ook zullen optreden in alle mogelijke soorten praktijksituaties: de generaliseerbaarheid is met andere woorden zwak.