Een tijd geleden werd in Vlaanderen een lans gebroken voor de invoering van de opvoedingsbelofte en, sterker nog, voor een heus opvoedingscontract. Met deze officiële instelling zouden ouders – in het bijzijn van hun kinderen – een plechtige belofte afleggen en ondertekenen waarin zij voor de ogen van de gemeenschap aangeven altijd voor het kind te zullen zorgen en blijven instaan, ongeacht wat er gebeurt. Uitgangspunt van deze opvoedingsbelofte is het Verdrag van de Rechten van het Kind. Op die manier houdt de idee van het opvoedingscontract een ondubbelzinnige juridisering van de pedagogische relatie in. Zonder afbreuk te doen aan het belang van rechten en plichten voor burgers (kinderen incluis) betwijfelen we of dit begrippenapparaat de pedagogische relatie juist kan vatten. Immers het rechten- en plichtendiscours lijkt te polariseren en resultaatverwachting en risicoberekening in het hart van de opvoeding te plaatsen. Uiteindelijk kan aangetoond worden dat het ‘gewoon opvoeden’ gaandeweg geproblematiseerd is en door een technisch-juridisch jargon werd gekoloniseerd. Ouderschap is ontdaan van haar evidentie. Nochtans is de pedagogische relatie van een bijzondere aard (en dus niet meteen naar het model van andere verbintenissen te denken) en speelt rechtvaardigheid daarin geen centrale rol. Eerder worden intimiteit, ongelijkheid, onvrijwilligheid en zorg op de voorgrond geplaatst. En dat werpt een heel ander licht op het spreken over opvoeding en ouderschap.