Pedagogen willen ouders en professionals helpen bij het opgroeien en op voeden van kinderen en jongeren, in de ruimste zin van het woord: thuis, op school en daarbuiten. ‘Waar liggen de grenzen van de opvoedkunde?’ is dan een vreemde vraag in het land waar dit vak zo’n grote zelfstandigheid, zo niet een zeker isolement kent tegenover andere gedrags en sociale wetenschap pen. De vraag ‘Waar worden die grenzen en grenspalen hinderlijk?’ is eenvou diger te beantwoorden: ‘Wanneer opvoedingsproblemen bredere oorzaken en achtergronden hebben dan strikte ouderkindbetrekkingen en wanneer beroepsopvoeders daarmee te weinig rekening houden.’ De aanbeveling van de socioloogjurist Kees Schuyt, twintig jaar geleden, is inmiddels een wand tegelwijsheid geworden: ‘Waar problemen samenhangen moeten professio nals samenwerken.’ Eenkennige pedagogen – daar hebben we niks aan. Hoe stel je zulke even rekkelijke als belangrijke kwesties nu aan de orde in het hoger (beroeps)onderwijs? Daarover gaan de eerste twee rondes van dit hoofdstuk: de open grenzen van het vak, en een model dat het beroepsonder wijs en onderzoek kan helpen om de binnengrenzen en de gradaties te dui den. Dit ‘schalenmodel’ ordent de vier gelaagde verhalen over het opgroeien en opvoeden: alledaagse gesprekken en ervaringen, de organisatorische in richting en contexten ervan, de historische en beleidsmatige wortels en recht vaardigingen, en kwaliteitsversterkende wetenschappelijke metatalen. ‘Werk in uitvoering’ heet het in de derde en de vierde ronde, oftewel enig voorbe reidend werk rond twee projecten die op dit schalenmodel willen aansluiten: een ‘regiohistorisch’ exposé en enkele ‘krimpregionale’ educatieve ambities. Ik verhaal in dit hoofdstuk over enig speurwerk uit 2011 en 2013, en ik blik vooruit. Stellig en zeker is het allemaal nog niet, evenmin wat betreft de door loop van de vier rondes – vandaar de ondertitel van het verhaal.