Als ouders de opvoeding voor hun kinderen niet of onvoldoende kunnen dragen, moet er passende bijstand en bescherming verleend worden door de overheid (Kruithof, 2008). In extreme omstandigheden kan dat leiden tot de uithuisplaatsing van kinderen en jongeren, waarbij de ouderlijke macht, al dan niet vrijwillig, wordt ingeperkt en deels of tijdelijk afgenomen wordt. Sinds jaar en dag buigen overheden zich over de vraag hoe kinderen die voor korte of lange tijd niet bij hun ouders kunnen wonen het best worden opgevangen in een 'moderne' samenleving (Colton & Hellinckx, 1994; Kahan, 1967; Leloux-Opmeer, Kuiper, Swaab, & Scholte, 2017; Rietveld – Van Wingerden, 2017; Scholte, 1997). Het belang van het kind vormt daarbij een belangrijke toetssteen (IVRK, 1989; Kalverboer, 2014). Zo stelt het Kinderrechtenverdrag dat ouders in de eerste plaats verantwoordelijk zijn voor de opvoeding van hun kinderen. Volgens artikel 9 heeft het kind het recht om bij zijn of haar ouders te wonen. Enkel in ‘het belang van het kind’ kan een uithuisplaatsing overwogen worden en daar moet de staat bij ondersteunen (Bouverne-De Bie & Roose, 2007).