‘97 moorden, 51 echtbreuken, 19 schakingen, 45 zelfmoorden (...) en 176 dieven, 25 publieke vrouwen, 35 dronkaards’, telden Pruisische volksopvoeders nadat ze in 1910 in opdracht van hun regering maar liefst 250 films hadden beoordeeld op de mogelijke schade aan de kinderziel. Nederlandse pedagogen citeerden graag uit het rapport. De cinema was ‘zeker het tegendeel van paedagogisch’, zo concludeerde een van hen en overheidsingrijpen was geboden.[2] Ruim vijftig jaar later rapporteerde een katholiek psychiater de resultaten van een Amerikaans onderzoek naar televisieprogramma’s. In honderd zenduren tussen vier uur ‘s middags en negen uur ‘s avonds, verdeeld over vier kanalen, waren kinderen blootgesteld aan maar liefst: ‘12 moorden, 16 grote pistoolgevechten, 21 neergeschoten mensen, 21 andere geweldplegingen met schietwapens, 37 handgevechten (...) Vier zelfmoorden, waarvan drie gelukt. (...) Twee lynchpartijen en nog veel meer geweld en noodlottig drama’.[3] Nieuwe media leiden kennelijk tot opvoedkundige bezorgdheid en de neiging de ernst van de bedreiging in cijfers uit te drukken. Of het nu gaat over de bioscoop, stripboeken, televisie, computerspellen of internet, toen ze nieuw waren zetten pedagogen vraagtekens bij hun invloed op de kinderziel. Het idee was en is dat kinderen schade lijden, moreel of emotioneel, doordat zij op een veel te jonge leeftijd en zonder pedagogische begeleiding worden geconfronteerd met geweld,
criminaliteit en ander immoreel gedrag van volwassen idolen, met wie ze zich zouden identificeren.