De Inspectie van het Onderwijs (2019) constateerde recentelijk dat van alle leerlingen die het basisonderwijs verlaten 7,5% een dyslexieverklaring heeft. Aan het eind van het voortgezet onderwijs is dit percentage gestegen tot 14%. Dit is een uitermate zorgelijke ontwikkeling die nader onderzoek rechtvaardigt. In deze bijdrage wordt niet de alarmerende stijging van het aantal dyslexieverklaringen onderzocht. Hier wordt aangetoond dat er geen bewijs is voor de veronderstelling dat aan lees- en spellingsproblemen een stoornis ten grondslag ligt (zie ook Elliott, 2019). De meest voor de hand liggende oorzaak van onvoldoende lees- en spellingsvaardigheid is inadequaat onderwijs. Deze bijdrage start met het analyseren van de definitie van dyslexie.
Significante en kwantificeerbare achterstand
Dit criterium kent drie problemen. Het eerste en meest bezwaarlijke is dat leesproblemen nooit zullen verdwijnen of verminderen. Er zullen immers bij een dergelijke statistische norm altijd leerlingen zijn die tot de 10% laagst scorenden behoren, hoe goed alle leerlingen ook lezen. Een tweede probleem is dat niet alleen de grens van 10% niet wordt onderbouwd, maar deze komt ook niet overeen met het door Blomert (2006) veronderstelde percentage van 3,6% in de populatie. Overigens onderbouwt Blomert zijn criterium van 3,6% evenmin. Een derde bezwaar tegen dit criterium is dat welk arbitrair cut-off-point er ook gehanteerd wordt, de deur wagenwijd openstaat voor welke dysvariant van welke menselijke eigenschap dan ook; van dyscalculie tot dysintelligentie en van dystekenen tot dysgymnastiek.