‘Longkanker is het directe gevolg van roken.’ Dit bericht uit de jaren vijftig van de twintigste eeuw veroorzaakte maatschappelijke onrust. Op verzoek van de regering onderzocht de Gezondheidsraad het verband tussen longkanker en tabak. In 1956 rapporteerde de raad ‘dat er inderdaad een associatie bestaat tussen longkankerincidentie en roken’. Een causaal verband werd betwijfeld. Om zware rokers niet te verontrusten en de tabaksindustrie te ontzien, luidde het advies een antirookcampagne alleen op de jeugd te betrekken.
Hoe nieuw was deze aandacht voor de gevaren van tabak voor de volksgezondheid en in het bij zonder voor de jeugd? Was dit het begin van een maatschappelijke discussie over de negatieve gevolgen van roken? En waren alleen medici een stem in deze discussie? Of kwamen pedagogen ook aan het woord?
Al aan het begin van de twintigste eeuw waarschuwden pedagogen voor de gezondheidsgevaren van tabak en nicotine, maar hun stem werd door de overheid niet gehoord. In zijn dissertatie De ontwikkeling van rookgewoonten bij de jeugd (1960) vermeldde sociaal geneeskundige Onno Fokkens dat er van 1907 tot 1924 op lagere scholen in Nederland enquêtes waren afgenomen naar de rookgewoonten van mannelijke leerlingen – voor vrouwen was roken ongepast –, geïnitieerd door de Bond van Nederlandsche Onderwijzers (BNO), met als doel het instellen van wettelijke regelingen om de jeugd van het roken af te houden.
De gebruikte onderzoeksmethoden vertoonden, aldus Fokkens, nogal wat tekortkomingen. Er was een gebrek aan objectiviteit en in de vragenlijst kregen leerkrachten tendentieuze formuleringen voorgeschoteld, zoals: ‘[…] er wordt van uitgegaan dat roken een kwaad is dat beteugeld moet worden’. ‘Wij zullen hier echter niet nader op ingaan’, noteerde Fokkens, ‘daar slechts de bedoeling was aan te tonen dat aan de resultaten van deze reeks enquêtes niet te grote betekenis mag worden toegekend.’
Vakkundig en met gespeelde hoffelijkheid verwees hij het uitgebreide, meerjarige BNO-onderzoek naar de mestvaalt van de geschiedenis. Het was geen kritiek, aldus de sociaal geneeskundige, omdat van de personen die dit onderzoek hebben verricht niet mag ‘worden verwacht dat zij op de hoogte zouden zijn van sociologische onderzoeksmethoden die zich pas nadien hebben ontwikkeld’.
Alleen al om dit laatste zou het belangwekkend zijn geweest om de resultaten van het BNO-onderzoek juist wel in zijn studie te verwerken. Wat waren de bevindingen van zijn niet-academische voorgangers, ‘protowetenschappers’ van het eerste uur, op het terrein van rookgewoonten bij scholieren? Saillant detail: Fokkens’ proefschrift kwam mede tot stand met steun van de in 1953 opgerichte Stichting Tabakverwerkende Industrie. De vele voorgangers van deze tabakslobby hadden slechts één doel voor ogen: het vakkundig en zonder aanzien des persoons bewaken van de economische belangen van de tabaksindustrie. Al in de eerste alinea van de inleiding is de invloed van deze stichting aanwezig, als hij in één regel de recente wetenschappelijke onderzoeken samenvat die een relatie leggen tussen het roken van sigaretten en longkanker: ‘Voor de mening dat deze relatie als een oorzakelijk verband moet worden beschouwd bestaan krachtige argumenten, hoewel het bewijs niet geleverd is en waarschijnlijk ook niet geleverd zal worden omdat daarvoor experimenten met menselijke proefobjecten noodzakelijk zouden zijn, welke ethisch ontoelaatbaar zijn.’