Wat kenmerkt goede professionals in het onderwijs, de jeugdzorg en het recht? Hoe ontwikkelen zij zich tot professionals die ethisch karakter tonen? Is een beroepscode behulpzaam in concrete probleemsituaties uit de eigen beroepspraktijk? En kun je daarover wat opsteken van andere professies? Dergelijke vragen staan centraal in deze bundel die de bewerkte bijdragen bevat van een conferentie over de beroepsethiek van pedagogen en juristen.
Pedagogen – waaronder leerkrachten, gezinsvoogden en pedagogische hulpverleners – en juristen – waaronder rechters, advocaten, officiers van justitie en notarissen – vormen twee heel verschillende maar toch ook vergelijkbare beroepsgroepen. Uit eerder onderzoek blijkt dat het vruchtbaar kan zijn om over de muren van de eigen professie te kijken hoe het er aan toegaat in de beroepsethiek van andere beroepsgroepen. Wat levert dergelijke ‘interprofessionele’ kruisbestuiving tussen professionals in het onderwijs, de jeugdzorg en het recht op? De bijdragen van deze bundel bieden samen een inspirerend antwoord. Tot de auteurs behoren Anne Ruth Mackor, Bert Musschenga, Marc Loth, Monique Volman, Alies Struijs en Lotje van den Puttelaar.
Deze bundel is van belang voor juristen en pedagogen van allerlei slag die zich verder willen verdiepen in de morele dimensie van hun eigen beroepspraktijk. Ook is het boek relevant voor beroepsethisch onderwijs aan studenten op universiteiten en hogescholen die voor pedagogische en juridische beroepen worden opgeleid. Beroepsorganisaties die het beroepsethische profiel van hun leden willen versterken vinden in dit boek vruchtbare aanknopingspunten. Het boek heeft een wetenschappelijk karakter maar is vlot leesbaar voor een breed geïnteresseerd publiek.
Jos Kole en Doret de Ruyter stelden het boek samen en redigeerden het. Ze zijn respectievelijk onderzoeker en hoogleraar aan de Vrije Universiteit Amsterdam.
Wat kenmerkt goede professionals in het onderwijs, de jeugdzorg en het recht? Hoe ontwikkelen zij zich tot professionals die ethisch karakter tonen? Is een beroepscode behulpzaam in concrete probleemsituaties uit de eigen beroepspraktijk? En kun je daarover wat opsteken van andere professies? Dergelijke vragen staan centraal in deze bundel die de bewerkte bijdragen bevat van een conferentie over de beroepsethiek van pedagogen en juristen.
Pedagogen – waaronder leerkrachten, gezinsvoogden en pedagogische hulpverleners – en juristen – waaronder rechters, advocaten, officiers van justitie en notarissen – vormen twee heel verschillende maar toch ook vergelijkbare beroepsgroepen. Uit eerder onderzoek blijkt dat het vruchtbaar kan zijn om over de muren van de eigen professie te kijken hoe het er aan toegaat in de beroepsethiek van andere beroepsgroepen. Wat levert dergelijke ‘interprofessionele’ kruisbestuiving tussen professionals in het onderwijs, de jeugdzorg en het recht op? De bijdragen van deze bundel bieden samen een inspirerend antwoord. Tot de auteurs behoren Anne Ruth Mackor, Bert Musschenga, Marc Loth, Monique Volman, Alies Struijs en Lotje van den Puttelaar.
Deze bundel is van belang voor juristen en pedagogen van allerlei slag die zich verder willen verdiepen in de morele dimensie van hun eigen beroepspraktijk. Ook is het boek relevant voor beroepsethisch onderwijs aan studenten op universiteiten en hogescholen die voor pedagogische en juridische beroepen worden opgeleid. Beroepsorganisaties die het beroepsethische profiel van hun leden willen versterken vinden in dit boek vruchtbare aanknopingspunten. Het boek heeft een wetenschappelijk karakter maar is vlot leesbaar voor een breed geïnteresseerd publiek.
Jos Kole en Doret de Ruyter stelden het boek samen en redigeerden het. Ze zijn respectievelijk onderzoeker en hoogleraar aan de Vrije Universiteit Amsterdam.
Een professionele wielrenner zonder ‘moraal’ komt de berg niet op in een zware etappe van de Tour de France.1 Met professionals als leraren, advoca- ten, gezinsvoogden, en rechters is het eigenlijk niet anders. Ze kunnen een eind komen zonder moraal maar de top zullen ze uiteindelijk niet halen. Dat wil zeggen: echt goed werk, in de brede zin van het woord, zullen ze niet leveren. Want echt goed werk vertoont niet alleen de trekken van bij- na ambachtelijk vakmanschap, wetenschappelijk onderbouwde expertise, technische en methodische voortreffelijkheid, een door gedegen training gecultiveerd oordeelsvermogen. Echt goed professioneel werk is werk dat ook de toets van morele kritiek doorstaat, en meer dan dat, het is werk dat morele lof oogst omdat met minder dan het beste geen genoegen geno- men is. En gaat het hier om goed werk, dan kan het niet anders dan ook over de ‘goede werker’ gaan, zeker als we het over professionals hebben. Het bekende en wijds opgezette Amerikaanse Good Work onderzoekspro- ject brengt echt goed werk behulpzaam op formule met drie E’s. De E van excellent werk, van werk dat ethisch deugt, maar ook, ten slotte, van werk dat zinvol (noem het ‘enerverend’ of ‘engagerend’) is voor degene die het uitvoert, de goede professionals dus (Good Work Project team, 2008, p. 5). Die drie hangen onlosmakelijk samen als in een driedubbele helix (idem) maar we concentreren ons in deze beroepsethische bundel op de ethische dimensie van goed werk.
Gedachtewisselingen over juridische beroepsethiek verlopen nogal eens volgens een vast patroon. Academici putten zich uit in geleerde uiteenzet- tingen over zin of zelfs noodzaak van (enige) ethiek in het rechtsbedrijf. Praktijkjuristen luisteren geduldig, stellen een enkele keer vragen, uiten twijfels over het praktisch gehalte van geleerde bijdragen en na afloop gaat een ieder zijns weegs. Tenminste, als bijeenkomsten over beroepsethiek al worden bezocht door ‘de buitenwacht’, die toch het eigenlijke werk doet. Zelfs kan de vraag worden gesteld óf beroepsethiek wel een normatieve bijdrage kan leveren aan het rechtsbedrijf. Wie zijn die academici dat zij menen het beter te weten? Hoe algemeen geldig zijn hun normen en waar- den? Weten zij eigenlijk wel waarover zij het hebben als zij het rechtsbe- drijf de maat nemen? “D’abord faire métier de pénitent pour pouvoir finir en juge.”1 Al zijn rechtstheoretici nog geen rechters en kunnen advocaten niet in elk opzicht worden vergeleken met boeven.
Vrouwe Justitia wordt vaak afgebeeld met een blinddoek voor haar ogen. Dit symboliseert dat het recht blind wil zijn voor de status, de reputatie of de macht van de betrokken partijen in het geding; het recht moet zon- der aanzien des persoons worden toegepast. De blinddoek kan echter ook nog een andere betekenis hebben. Het zou de aspiratie kunnen uitdrukken dat het niet uitmaakt welke rechter recht spreekt; het recht moet immers overal door de verschillende rechters op gelijke wijze worden toegepast. De rechter is dus in principe een anonieme official, wiens karakter of persoon- lijkheid niet relevant is, omdat “de meeste wettelijke voorschriften geluk- kig nog altijd zo duidelijk zijn dat hun toepassing geen enkele moeilijkheid oplevert’ en de rechter in de uitoefening van zijn beroep dus vaak slechts ‘spreekbuis van de wet’ is” (Wiarda, 1999, pp. 19,20)
Als een ambtenaar van de sociale dienst € 3000 weg heeft gesluisd naar zijn privé-rekening dan noemen beleidswetenschappers dat ‘niet-integer gedrag’. Maar als een zakkenroller een portemonnee met die inhoud rolt dan gedraagt hij zich immoreel. Waarom spreken we in het ene geval wel van niet-integer gedrag en in het andere geval niet? We zouden kunnen zeggen dat je moreel ontoelaatbaar gedrag niet-integer gedrag noemt als dat haaks staat op wat we van mensen in de context van een specifieke sociale rol, een ambt of een professie verwachten. Van een ambtenaar, een politieman, een advocaat of pedagoog verwacht je dat zij integer is. En als zij dat niet is, gedraagt ze zich niet-integer. Maar wat verwacht je precies van een professional als je zegt dat die integer dient te zijn?
In het boek Discipline, toezicht en straf: de geboorte van de gevangenis van Michel Foucault staat een bekende illustratie, waarop een grillig kromge- groeide boom te zien is die met een touw aan een stevige rechte paal is vastgebonden. Foucault ontleent de afbeelding aan een Frans boek over orthopedie uit 1741. Er bestaat weinig twijfel over de vraag welke betekenis Mr. Andry, de auteur van het boek, aan het plaatje heeft willen toekennen: net zoals de paal en het touw de boom steunen en hem helpen een stevige, rechte en gezonde boom te worden, zo helpt de orthopedie lichamelijke afwijkingen te voorkomen en te herstellen.
De afgelopen jaren heeft ‘de leraar’ in de media veel aandacht gekregen. Die aandacht ging vooral uit naar wat er in het onderwijs allemaal niet ‘ide- aal’ was. Het begon met kritiek op ‘het nieuwe leren’, maar al gauw werd de kritiek gericht op het bedroevende niveau dat leerlingen zouden behalen in diverse vaardigheden en kennisgebieden, en vervolgens op het onder- wijsniveau in het algemeen, waarvan verondersteld werd dat het dalende was. De relatie met de kwaliteit van leraren was gauw gelegd, de leraren- opleidingen kregen ervan langs, en vooral managers en besturen konden niet veel goed doen. Uiteindelijk kreeg de overheid een deel van de schuld (Tijdelijke Commissie Parlementair Onderzoek Onderwijsvernieuwingen, 2008), maar echt florissant is het beeld nog niet geworden, al was het maar vanwege het dreigende lerarentekort.
In dit artikel wil ik nagaan welke samenhang er bestaat tussen het streven naar een professioneel statuut voor leraren door de Algemene Onderwijs- bond (AOb) en de beroepsethiek van professionals.1 Allereerst wordt ingegaan op de vraag, hoe de AOb tot het idee van een- professioneel statuut is gekomen en hoe vervolgens verschillende actoren in het onderwijsveld en uiteindelijk de minister op dit idee hebben gere- ageerd. De reacties zijn in 2008 geculmineerd in een convenant tussen de minister, de werkgeversorganisaties en onderwijsvakbonden over verbete- ring van de positie van leraren. In dit convenant is vastgelegd dat het be- grip ‘professionele ruimte’ in de onderwijswetgeving zou moeten worden gewaarborgd. Tot slot wordt ingegaan op de vraag waarom het vastleggen van de positie van leraren en de professionele ruimte in een professioneel statuut, alles te maken heeft met beroepsethiek en het thema van deze bundel ‘code en karakter’.
Jeugdzorgwerkers belanden tegenwoordig eerder op de drempel van de ge- zinsfeer, maar worden daar geconfronteerd met morele dilemma’s waar- voor geen eenduidige oplossing is. Om ernstiger problemen te voorkomen moeten zij vroegtijdig signaleren dat er iets mis zou kunnen zijn. Dat is nadrukkelijk het streven in het huidige overheidsbeleid, zowel op centraal als op lokaal niveau.1 Deze ontwikkeling van meer overheidsbemoeienis in de privésfeer en een sterkere preventieve en op interventie gerichte aanpak zien we op verschillende maatschappelijke terreinen, maar vooral ook in opvoedingssituaties.2 Een aanpak die niet altijd verenigbaar is met de gang- bare ethiek van de hulpverlener van deze beroepsgroep.
Pedagogen worden in hun beroepsuitoefening regelmatig met situaties ge- confronteerd die een beroep doen op hun vermogen om zich een oordeel te vormen dat drie dimensies heeft: een vakinhoudelijke, juridische en ethische dimensie. Dit blijkt onder andere uit vragen die pedagogen aan hun beroepsvereniging stellen – de Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen (NVO).1
Kunt U zich de speelfilm Twelve angry men (uit 1957) nog herinneren? Voor wie deze klassieker niet kent; zij speelt zich af in een juryroom, waar twaalf juryleden zich buigen over de vraag of de ontkennende verdachte schul- dig is aan de hem ten laste gelegde moord. De verdachte is een kansarme Portoricaanse jongen, de juryleden zijn ‘white middleclass men’. Aan het begin van hun overleg zijn elf van de twaalf juryleden overtuigd van de schuld van de verdachte; de twaalfde – gespeeld door Henry Fonda – niet. Niet omdat hij overtuigd is van het tegendeel, maar omdat hij het gewoon nog niet weet. Hij wil er over doorpraten; we kunnen die jongen toch niet zomaar tot de doodstraf veroordelen zonder erover te hebben gepraat? Er wordt zware druk op de hoofdpersoon uitgeoefend door zijn medejury- leden, maar tevergeefs. Hij slaagt er in een discussie te starten, die steeds meer twijfel zaait over de schuld van de verdachte. In de loop van de film gaan de juryleden – na heftige discussies en dramatische hoogtepunten – één voor één om. Wanneer de deur van de juryroom open gaat is het uiteindelijke oordeel: ‘not guilty’.
In de advocatuur speelt de professionele standaard vanouds een belangrijke rol. Hij kan worden omschreven als het geheel van regels en normen waar- aan de advocaat zich dient te houden. Hij komt tot uitdrukking in de eigen beroepsregels en in de uitspraken van de advocatentuchtrechter. In de kern gaat het om de vakbekwaamheid van de advocaat. Hoe vakbekwaamheid kan worden verworven, onderhouden en verbeterd is, zeer beknopt weergegeven, de opdracht ingevolge de Advocatenwet aan de beroepsorganisatie van advocaten: de Nederlandse Orde van Advocaten (Orde) waarbij alle ongeveer 15.500 advocaten van rechtswege, dus ver- plicht, zijn aangesloten. De Orde is geen belangenvereniging, maar een ‘openbaar lichaam’ (publiekrechtelijke beroepsorganisatie) dat heeft te ver- zekeren dat elke rechtzoekende – de particuliere burger, de ondernemer, organisaties enzovoort – kan rekenen op goede rechtshulp door een advo- caat.
Beroepsethiek wordt een steeds belangrijker aspect van professionalisering, het streven van beroepsgroepen om de kwaliteit van hun beroepspraktijk en beroepsbeoefenaars te verbeteren. Kwaliteit impliceert immers ook morele kwaliteit, optimale professionele dienstverlening ten behoeve van clienten, burgers en de samenleving als geheel.
De normatieve onderstroom van beroepsuitoefening in het onderwijs, de jeugdzorg en het recht is in de voorafgaande bijdragen aangeboord; niet alleen door professionals die hun beroepspraktijk en -vereniging vertegen- woordigen maar ook door wetenschappers die aan universiteiten beroeps- ethiek beoefenen. Daarbij hebben ze zowel het code- als het karakter-aspect van de beroepsmoraal van leraren, rechters, gezinsvoogden en advocaten onder de loep genomen.