In het eerste hoofdstuk beschrijft Koops hoezeer in de ontwikkelingspsychologie de seksuele ontwikkeling als thema goeddeels ontbreekt. Wie de oorzaken van dit ver- schijnsel wil weten moet naar zijn inzicht vooral te rade gaan bij de geschiedenis. Hij documenteert de ontwikkeling van de toegankelijke seks uit de zeventiende en achttiende eeuw naar de Victoriaanse man-vrouw verhoudingen in de negentiende eeuw en staat uitvoerig stil bij Freud, die aan het einde van die Victoriaanse ne- gentiende eeuw de seksualiteit in de wereld van vrouwen en kinderen terugbrengt. Maar wel met een heel speciaal doel: seks als oorzaak van levenslange trauma’s en psychopathologie. Koops suggereert dat Freuds theorie een belangrijke achtergrond vormt van de hedendaagse angst voor het verband tussen kinderen en sek- sualiteit.
Schnabel richt zich op het einde van het taboe op seksualiteit en beschrijft vooral de ontwikkelingen vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw. Hij besteedt in dit verband aandacht aan de algemene emancipatorische processen in die jaren en moraal aan de orde: mannen zijn ‘seksueel’ en vrouwen zijn ‘sexy’. Deze dubbele moraal is schadelijk voor het levensgeluk en de psychische gezondheid van vrouwen.
Delfos geeft een overzicht van de leeftijdsgebonden ontwikkeling van seksualiteit en schenkt vooral ook aandacht aan verschillen tussen jongens en meisjes. Zij beschrijft de ontwikkeling met behulp van de volgende dimensies: van ik naar sek- se; van nieuwsgierigheid naar verbazing; van een aangenaam gevoel alleen, naar een seksueel gevoel; van een seksueel gevoel alleen, naar een orgasme samen; van masturbatie naar geslachtsgemeenschap en van samen naar een relatie. Wat de man-vrouw verschillen betreft constateert zij dat mannen een directer contact heb- ben met hun seksualiteit, terwijl vrouwen in staat zijn seksuele reacties te hebben zonder zich daar altijd van bewust te zijn. Jongens en mannen communiceren met hun lichaam, meisjes en vrouwen hebben wat dat betreft een ‘taalachterstand’.
Reumer vervolgt met een uiteenzetting over de zin van seks. Zin betekent bij hem vooral: biologische zin. De strekking van zijn uiteenzetting is dat seks, ofwel ge- slachtelijke voortplanting in biologische zin, niet meer is dan een mechanisme om variatie binnen soorten te garanderen en de natuur de kans te geven om soorten door constante aanpassing te laten voortbestaan of te evolueren. Ook de mens plant zich geslachtelijk voort en het gevolg daarvan is dan ook dat seks overal aanwezig is, het doordesemt de maatschappij en ons gedrag. En hij benadrukt dat seks geluk- kig ook een bron van humor en plezier is. Maar met het oog op duurzaamheid, zo stelt hij vast, zou een kindje minder geen kwaad kunnen.
Cohen-Kettenis bespreekt onder de titel In het verkeerde lichaam de zogenaamde gen- derdysforie, ofwel het gevoel van sommige mensen dat ze in een verkeerd lichaam zitten. Soms identificeren kinderen zich juist niet met hun geboortegeslacht en lijden daaronder. Als de wens tot geslachtsverandering langdurig en ononderbro- ken optreedt, spreekt men van transseksualiteit. Cohen-Kettenis legt er de nadruk op dat genderdysforie een heterogeen verschijnsel is, waardoor het heel moeilijk is eenduidige uitspraken over de oorzaken ervan te doen. Wanneer het niet mo- gelijk is genderdysforie met psychotherapie te verhelpen wordt het lichaam voor zover mogelijk aangepast aan de door de persoon gevoelde genderidentiteit. Een dergelijke aanpassing is een langdurig proces dat de inspanningen van verschil- lende specialisten vereist. Met als criterium ‘een psychisch en sociaal bevredigend functioneren’ blijkt dat bij zo’n 70% van de behandelde transseksuelen van succes kan worden gesproken, maar het komt ook voor dat transseksuelen naast hun genderdysforie lijden aan andere klachten.
Vanwesenbeeck beschrijft hoe de emancipatiebewegingen uit de jaren zestig van de vorige eeuw uiteindelijk slechts tot een ‘half veranderde wereld’ hebben geleid: seksualiteit van jongeren is nog altijd in behoorlijke mate ‘gendertypisch’. Mommersteeg vervolgt met een hoofdstuk over de controverses met betrekking tot het werk van Margaret Mead. Vanwesenbeeks sterke argumentatie voor gendertypisch seksueel gedrag, ook in de adolescentie, brengt de gedachten gemakkelijk terug bij het werk van Margaret Mead, dat wereldwijd het inzicht verschafte dat seksualiteit cultureel bepaald is, en dat zelfs het wel of niet bestaan van puberteit en adolescentie cultuurafhankelijk is.
Mommersteeg geeft een inkijk in de roem van Margaret Mead, die later verstoord werd door de cultureel antropoloog Derek Freeman, die claimde op grond van nieuw onderzoek Meads bevindingen tot on- juist en onaanvaardbaar te moeten verklaren. Het gaat om een van de ernstigste controverses uit de culturele antropologie ooit. En Mommersteegs verslag leest als een spannende strijd. Uiteindelijk suggereert Mommersteeg dat Mead toch net een beetje meer gelijk lijkt te hebben dan Freeman. Zodat opnieuw duidelijk is dat puberteit en adolescentie cultuurlijk sterk beïnvloede verschijnselen zijn.
In het laatste hoofdstuk zet Zwiep de pedagogische consequenties van de vroeg- kinderlijke seksualiteit op een rij. Haar suggesties voor ouders en opvoeders zijn samen te vatten in de volgende 6 punten: 1. Benoem seksueel getint gedrag dat je ziet bij een kind; 2. Vraag het kind of het klopt wat jij denkt te zien; 3. Ga na of er sprake is van vrijwilligheid (als er meerdere kinderen meedoen); 4. Herinner een kind aan afspraken en/of regels; 5. Vertel het kind eventueel welk gedrag gewenst is via een ‘ik-boodschap’; 6. Bied een alternatief voor het seksueel getinte gedrag.