In Nederland is een wildgroei ontstaan aan interventies die beogen jeugddelinquentie te voorkomen of recidive tegen te gaan. Veel van deze interventies zijn niet goed theoretisch onderbouwd en de effecten van deze interventies zijn niet of nauwelijks onderzocht via robuust wetenschappelijk onderzoek. Deze onwenselijke situatie leidt tot de wens aan richtlijnen voor evidencebased (preventieve) interventies voor jeugddelinquentie door gemeenten.
De auteurs van dit rapport zien het in dit verband als zorgelijk dat het veld al sinds lange tijd wordt overspoeld door reclame voor allerhande interventies, die vervolgens breed worden uitgerold, zonder dat daarvoor voldoende theoretische en/ of empirische onderbouwing beschikbaar is (zie Hendriks en Stams, 2012). In sommige gevallen zien we dat zelfs negatieve effecten niet uitgesloten kunnen worden, zoals bij de voormalig Glen Mills school (Bijersbergen & Wartna, 2007). Wanneer beleidskeuzes niet gebaseerd zijn op wetenschappelijke evidentie, maar bijvoorbeeld op maatschappelijke en politieke overtuigingen, is een effectieve aanpak van jeugddelinquentie onmogelijk.
De richtlijnen die de auteurs ontwikkelen, kunnen gezien worden als handvatten voor een meer effectieve preventie van jeugddelinquentie in Nederland, die bovendien zo veel mogelijk voldoet aan het criterium van kosteneffectiviteit.
1.2 Het doel
Het doel van dit rapport is het ontwikkelen van richtlijnen voor preventieve interventies voor de aanpak jeugddelinquentie. Nederland heeft zich met het ratificeren van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind4 (IVRK) verbonden om de rechten van het kind te waarborgen en te eerbiedigen. Ons vertrekpunt is een veilige samenleving, waarin alle kinderrechten door de overheid worden geborgd. Sombroek en Liefaard (2023, p.19) pleiten in het preadvies ‘Jeugd, zorg en recht’ voor een integrale kinderrechtenbenadering, omdat ‘alle kinderrechten met elkaar samenhangen en even belangrijk zijn’. Meer in het bijzonder zijn er in het kader van (vroeg) preventie van delinquentie, waaronder ook terugvalpreventie bij jeugdigen met een delinquent verleden, enkele artikelen van het IVRK in het bijzonder van belang. In de eerste plaats gaat het hier om artikel 3 IVRK, wat stelt dat het belang van het kind voorop moet staan in alle maatregelen die het kind aangaan, wat betekent dat preventieve interventies dienen te voldoen aan door de bevoegde autoriteiten vastgestelde normen, met name ten aanzien van de veiligheid en gezondheid van het kind en de geschiktheid van de zorgprofessionals. Hierop aansluitend is direct artikel
6 IVRK van belang: samenlevingen moeten ervoor zorgen dat kinderen hun volledige potentieel kunnen ontwikkelen, wat vereist dat zij kunnen opgroeien in een veilige en voldoende stimulerende omgeving, met onderwijs gericht op de zo volledig mogelijke ontplooiing van de persoonlijkheid, talenten en
geestelijke en lichamelijke vermogens van het kind (artikel 28/29 lid 1 onder a IVRK). Overheden en het gezondheidszorgsysteem zijn hier verantwoordelijk voor.
Twee andere artikelen van het IVRK die we in het kader van preventie van belang vinden, hebben betrekking op het risico van stigmatisering en de onterechte inmenging in zijn of haar privéleven (artikel 16), wat betekent dat alleen interventies dienen te worden ingezet die een aangetoonde toegevoegde waarde hebben voor het kind, waarbij de mening van het kind betrokken wordt (artikel 12). IVRK 16 houdt in dat geen enkel kind mag worden onderworpen aan willekeurige of onrechtmatige inmenging in zijn of haar privéleven, in zijn of haar gezinsleven, zijn of haar woning of zijn of haar correspondentie, noch aan enige onrechtmatige aantasting van zijn of haar eer en goede naam. Artikel 12 IVRK heeft betrekking op participatie en hoorrecht (Lid 1: De Staten die partij zijn, verzekeren het kind dat in staat is zijn of haar eigen mening te vormen, het recht die mening vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die het kind betreffen, waarbij aan de mening van het kind passend belang wordt gehecht in overeenstemming met zijn of haar leeftijd en rijpheid. Lid 2: Hiertoe wordt het kind met name in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in iedere gerechtelijke en bestuurlijke procedure die het kind betreft, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van een vertegenwoordiger of een daarvoor geschikte instelling, op een wijze die verenigbaar is met de procedureregels van het nationale recht).
Artikel 12 is onder meer geënt op het fundamentele mensenrecht van zelfbeschikking, met andere woorden, ‘het recht eigen keuzes te maken over je leven’ en ‘zelf te bepalen wie je wil zijn’. Ryan en Deci (2000) hebben laten zien dat er drie noodzakelijke voorwaarden zijn voor zelfbeschikking: autonomie (i.e., de mogelijkheid om zelf beslissingen te nemen); verbondenheid (i.e., de mogelijkheid om positieve relaties aan te gaan met betekenisvolle anderen);
en competentie (i.e., de mogelijkheid om vaardigheden ontwikkelen).
1.3 De maatschappelijke context
Jeugddelinquentie speelt zich niet af in een maatschappelijk vacuüm. Naast individuele factoren, zoals psychische stoornissen (Wibbelink et al., 2017), problematisch middelengebruik (Russell et al., 2020), een beperkt empathisch vermogen, beperkte oplossingsvaardigheden, weerbaarheid tegen groepsdruk (Duran-Bonavila et al., 2017; Nasaescu et al., 2023), impulsiviteit (Wojciechowski, 2021), antisociale oriëntaties en gezinsfactoren (Andrews & Bonta, 2006, Andrews & Bonta,2010; Basto-Pereira & Farrington, 2022), spelen ook maatschappelijke factoren een rol. Hierbij valt te denken aan armoede, discriminatie, het opgroeien in achterstandsbuurten of een gewelddadige omgeving, een gebrek aan sociaal kapitaal en steunnetwerken (Koper, 2023; Van Dam, 2018 ; Van
Dijken, 2024), beperkte toegang tot sport en cultuur (Clarijs, 2017) en een gebrekkige kwaliteit van onderwijs, met onvoldoende aandacht voor de sociale en persoonlijkheidsontwikkeling van leerlingen (Biesta, 2015), en beperkte toegang tot (geestelijke) gezondheidszorg (NZA, 2023).