Interview - Jan van der Ploeg : Arbeiden en niet vertwijfelen

Interview - Jan van der Ploeg : Arbeiden en niet vertwijfelen

Productgroep PIP 106 - 2018
Gratis

Omschrijving

Jan van der Ploeg (1927), oud-hoogleraar orthopedagogiek aan de Leidse Universiteit, is waarschijnlijk de oudste wetenschappelijk actieve pedagoog in Nederland. Bas Levering sprak met hem over ontwikkelingen in het vak, over publiceren, over eenzaamheid onder jongeren, over de kloof tussen laag- en hoogopgeleiden, en over de onmogelijkheid om met werken te stoppen.

Ik heb er altijd naar gestreefd om wetenschappelijke bevindingen zo helder mogelijk voor het voetlicht te
brengen. Dat toegankelijk maken vind ik  erg belangrijk. Daarom is het jammer dat veel wetenschappers dat vermogen
missen en vaak niet eens de moeite nemen om over hun onderzoeksbevindingen in een Nederlands tijdschrift te rapporteren.

Laten we eens teruggaan naar de jaren vijftig. Wat hield pedagogiek studeren toen in?

Dat was aan de Universiteit van Amsterdam, aan de nieuwe zevende faculteit voor Politieke en Sociale Wetenschap-
pen. Er waren drie studierichtingen: politicologie, sociologie, en sociale psychologie  en pedagogiek. Ik heb toen voor sociale psychologie en pedagogiek gekozen. In die periode was het aantal studenten nog te overzien en gaven de hoogleraren nog zelf colleges. Stellwag wastoen de hoogleraar pedagogiek en Van Houten de eerste hoogleraar ortho-pedagogiek. In de jaren vijftig ging het er   nog niet zo streng aan toe als vandaag de dag. Tentamens bleven bijvoorbeeld nog jarenlang geldig. Het was dus mogelijk om zo nu en dan je studie te onderbreken en iets anders te doen. Zo heb ik tijdens mijn studie veel gewerkt.
Dat werk in pedagogische instellingen vond ik altijd wel een aangename onderbreking van de studie.

Na mijn doctoraalexamen in 1963 heb ik de universiteit lange tijd niet meer in beeld gehad. Ik was toen directeur van de Martha-Stichting, een tehuis voor probleemjongeren in Alphen aan de Rijn. Tegenwoordig heet het Horizon.
Ik had een sterke behoefte om wat ik in mijn studie had geleerd ook daadwerkelijk in praktijk te brengen. Maar daar is niet zoveel van terechtgekomen, omdat de vertaling naar de praktijk erg lastig bleek. Het stond heel ver van elkaar af.
Wat ik wel direct gebruiken kon was de theorie van Moreno, die via sociogrammen inzicht gaf in de groepssamenstelling. Ik heb toen veel aandacht daaraan gegeven en uiteindelijk is mijn proefschrift daaruit voortgekomen. Ik onderzocht vooral hoe kinderen in de positie kwamen waarin ze werden afgewezen door hun groepsgenoten. Hoe vaak kwam het voor en wat zat daar achter?
Het ging me om de isolitair in de groep; vandaag zouden we het hebben over gepeste kinderen. Dat onderzoek bracht me weer terug naar de universiteit.

Naast de theorie van Moreno bleek ook de theorie van Lewin bruikbaar met zijn ecologische model. Zeker toen Bronfenbrenner dat verder uitwerkte. Hij zag gedrag als resultaat van een groot aantal omstandigheden. Dat model kon ik in de hulpverlening heel goed gebruiken. Je keek niet alleen naar het kind, maar ook naar de achtergronden en de voorgeschiedenis.

Je had het al even over pesten dat zich tegenwoordig wel in een heel grote belangstelling kan verheugen.
Toen absoluut niet. Mijn proefschrift uit 1974 heeft wel veel aandacht gekregen – het is uitgebreid in de pers gekomen – maar die aandacht verdween weer snel. Aan het pesten is toen niets gedaan. Bob van der Meer van het KPC in Den Bosch heeft in de jaren tachtig het pesten op de kaart gezet. Sindsdien is het onderwerp pesten niet meer van de agenda verdwenen, maar het pesten zelf gaat nog steeds door.

Inmiddels moeten scholen een anti-pestbeleid hebben, meestal in de vorm van een protocol, en wordt jaarlijks gerapporteerd over toe- of afname.

Die anti-pestprogramma’s zijn niet het definitieve antwoord. Ik denk dat je het vooral moet zoeken in de omgang met de leerlingen en met de collega’s onder elkaar. Het klimaat dat je samen binnen de school weet te scheppen is veel bepalender dan een lijstje met regels en
afspraken. Dat brengt me bij de interventies in het algemeen. Die kunnen tegenwoordig een stempel van goedkeuring krijgen. Het Nederlands Jeugdinstituut heeft inmiddels meer dan 150 goed onderbouwde interventies geregistreerd.
Dat is het resultaat van het streven naar evidence-based interventies. Wat moet de hulpverlener met al die veelbelovende
interventies?

De huidige benadering schiet volstrekt zijn doel voorbij. Er is vorig jaar eenboek uitgekomen van Tom van Yperen en Jan Willem Veerman onder de titel Zicht op effectiviteit. Een verschrikkelijk boek. Een boek vol lijstjes, tabellen, schema’s en modellen. Op die manier
creëer  je de technobureaucratie die je juist zou moeten bestrijden. Het is natuurlijk prima dat er wordt nagegaan of programma’s werken of niet werken.
Maar er komen er veel te veel. Het lijkt erop alsof wetenschappers zich vooral bezighouden met het toetsen van programma’s in een setting met een onderzoeksgroep en een vergelijkingsgroep.
Maar  de resultaten van dit soort onderzoek vormen geen garantie dat het ook in de praktijk van alledag een succes is.
Daarin spelen veel meer factoren zoals de hulpverleners en de organisatie.
Veel wetenschappers lijken geobsedeerd door het spook van de evidence-based-benadering. Maar ik zou graag willen weten wat er nu terechtkomt van al die jongeren in de hulpverlening. Hoe gaan ze erin en hoe gaan ze er weer uit? Wat gebeurt er met ze?
Waar blijven ze? Dergelijk onderzoek hebben we veel te weinig. Ik geef toe dat het volgen van de jongeren en hun ontwikkeling veel tijd vraagt van onderzoekers en hulpverleners. En die twee verstaan elkaar niet altijd. Onderzoekers kennen vaak de praktijk niet en vragen dikwijls te veel van de hulpverleners. Die raken onderzoeksmoe.

De evidence-based-focus leidt aantoonbaar tot blinde vlekken, maar dat er binnen de orthopedagogiek wordt gekapitaliseerd op stoornissen is volgens mij minstens zo schadelijk. Waarom pleit je er in je boek voor om ‘eenzaamheid’ als stoornis in de DSM-5 op te nemen?

Ik zie eenzaamheid inderdaad als veel meer dan een gewoon sociaal verschijnsel. Ik zie het als een defect in de ontwikkeling. Het gaat om jongeren die zich   niet kunnen ontplooien en die daar ook onder lijden. Als ik zie hoeveel stoornissen in de DSM-5 zijn opgenomen, verdient eenzaamheid het zeker om als eigenstandige stoornis te worden opgenomen. Dat moet je niet zien als pleidooi voor de DSM-5. De DSM-5 helpt echt om in de wirwar van problemen enige ordening aan te brengen, maar het is inderdaad primair een handleiding voor psychiaters. Binnen het Nederlands Jeugdinstituut is het CAP-J (Classificatiesysteem Aard Problematiek Jeugd) ontwikkeld, waarin ook lichtere problemen een plaats hebben. Daar valt beter mee te werken. Dat geldt ook voor meerdere diagnostische vragenlijsten waarin verschillende probleemgedragingen worden onderscheiden.