Boekbespreking Schuld en schaamte. Een pedagogisch perspectief op het jeugdstrafrecht van Ido Weijers Het ontwikkelen en invoeren van nieuwe programma’s in de jeugdzorg betekent risico durven nemen. Het is immers vooraf niet bekend of het programma de veronderstelde doelgroep zal bereiken, of het gedragen zal worden door de mensen die het moeten uit- voeren, en of het effect zal hebben. Dit brengt onzekerheid met zich mee. Deze onzeker- heid kan, vooral in de periode dat men nog echt aan het pionieren en proberen is, wor- den gecompenseerd door het uitdragen van een duidelijke, wervende visie. Op de lange- re termijn zijn naast deze visie ook de resultaten van effectonderzoek vereist, om het programma verder op weg te helpen. Programma’s krijgen dan een ‘evidence based’ fun- dament. In de bijdrage van Ido Weijers in het themanummer Jeugd en straf (J*1, 2001) wordt de start van een programma geschetst (STOP voor 12-minners), waarin over de visie ver- warring heerst. En over de effectiviteit van het programma worden uitspraken gepubli- ceerd die niet op grond van onderzoek mogen worden gedaan. Hierdoor lijkt niet langer sprake van het nemen van een zeker risico, maar van opportunisme. In zijn recente publicatie Schuld en schaamte wordt duidelijk, dat Weijers het ontbreken van goed onderzoek de ontwikkelaars wel aanrekent, maar het uitdragen van een duide- lijke visie niet echt. In de inleiding van dit boek constateert Weijers namelijk, dat het in Nederland helemaal niet voor iedereen helder is, waarom wij eigenlijk - sinds 1901 - een apart jeugdstrafrecht hebben, en waartoe dat dient. Een nieuw programma als STOP lijdt daar ook onder. Natuurlijk, wij weten dat strafrechtelijke vervolging van onvolwassenen meer moet inhouden dan vergelding. De jongere moet door de straf weer op het goede pad komen. Er is een pedagogische inzet. Deze verschuift in de geschiedenis van bevoogding van de jongere tot ongeveer aan de jaren zeventig, naar het benaderen van jongeren als mondige bijna-volwassenen met bijbehorende rechten. De vraag is daarbij, wat het er dan nog van het pedagogisch gehalte over is. Weijers: ‘Slechts een amorfe, nauwelijks uitgewerkte notie van het “belang van het kind” werd en wordt eigenlijk nog steeds geacht een aantal afwijkingen van het commune strafrecht te rechtvaardigen. Met die constatering start deze studie. Beoogd wordt een pedagogische grondslag voor een apart jeugdstrafrecht te ontwikkelen.’ (p.235). Weijers start zijn onderneming - die vier jaar in beslag nam - met het formuleren van twee problemen. Het eerste probleem is een paradox van twee strafmotieven, waar de kinderrechter mee om moet gaan: De straf moet vergelden wat gedaan is, waarbij een juiste strafmaat hoort, en de straf heeft het doel om op effectieve wijze herhaling te voorkomen. Straf moet verdiend én zinvol zijn, maar hoe breng je daartussen een verbinding aan? Aan beide strafmotieven kleven bovendien bezwaren: Waarom zou straf het enige middel zijn om te vergelden? Op den duur kun je er zelfs steeds beter tegen, of geheel murw van. De samenleving accepteert dat dan niet meer als juiste stafmaat. En de effectiviteit van straf als preventiemiddel, het tweede motief, is op zijn minst twijfelachtig. Bovendien is daarvoor eerst vereist dat de dader schuld bekent. Anders zou je, bij wijze van preventie, ook onschuldigen willekeurig kunnen straffen. Het preventiemotief vereist dus een schuldbekentenis. Dit compliceert het leggen van een verbinding tussen vergelding en preventie. De kinderrechter lost deze paradox doorgaans pragmatisch op: een beetje van het een, en wat van het ander. De taakstraf kent bijvoorbeeld een deel vergelding (de werkstraf) en een deel preventie (leerstraf). Rechtsfilosofen hebben sinds de jaren vijftig naar een compromis gezocht, maar dit niet gevonden. Weijers stelt voor niet naar een compromis te zoeken, maar naar een ‘common ground’ van beide motieven. Hij stelt voor, de communicatieve dimensie van het strafrecht als verbinding te kiezen. Of het nu gaat om vergelding of preventie, de boodschap moet goed overkomen. Beide motieven moeten wat dat betreft door één deur, zijn tot elkaar veroordeeld. Straf wordt vanuit deze optiek de expressie van zowel afkeuring als de wens op de jongere een moreel appél te doen. Maar dat wisten we al. Op het eerste gezicht lijkt het, of Weijers de paradox hiermee helemaal niet oplost. De crux blijkt echter te zitten in het begrip communicatie: Straf wordt daardoor tweerichtingsverkeer. Van de dader wordt een antwoord verwacht. Hij wordt niet alleen gecorrigeerd maar ook aangesproken. Met dat antwoord kan de jongere aan zijn herstel werken en aan het herstel van het slachtoffer bijdragen. De gestrafte krijgt een actieve rol, hij krijgt mogelijkheden voor een dialoog aangereikt en is niet langer passieve ontvanger van vergelding en een dosis preventief medicijn. De dader werkt dan actief mee aan het ontwikkelen van morele argumenten om niet in herhaling te vervallen. Het mag duidelijk zijn dat winst van de communicatie dimensie pas wordt binnengehaald wanneer deze wordt uitgewerkt in een vorm die deze dialoog werkelijk bevordert. De Echt-recht conferentie door Van Pagée besproken in J*1 (themanummer Jeugd en Straf, 2001), is hiervan een voorbeeld. Weijers merkt verder in zijn boek overigens terecht op, dat met de betrokkenheid van familie van dader en slachtoffer voorzichtig moet worden omgegaan. De functie van het morele appél op de dader kan niet zomaar in alle gevallen van de rechter op de familie worden overdragen. Er zijn natuurlijk daders, die de dialoog niet aan willen of kunnen gaan, het morele appél niet oppakken. De winst is dan echter wel binnen, zo gezegd, omdat de samenleving op zijn minst een juiste strafmaat toegepast ziet, die is gebaseerd op de morele inbreuk van het delict, en niet op willekeurige vergelding. De dader wordt bovendien gewezen op de grenzen van het toelaatbare.