The predictive value of citizenship competences, socialization experiences and academic performance in adolescence
[Engelstalig proefschrift]
[Nederlandse samenvatting:]
Een democratie veronderstelt politieke participatie van burgers. Door deel te nemen aan politieke activiteiten kunnen burgers hun voorkeuren en opvattingen kenbaar maken, en op die manier invloed uitoefenen op de keuzes die de overheid maakt (Schlozman, Verba, & Brady, 1999). Een zorgwekkende ontwikkeling in dat kader is dat steeds minder mensen lid zijn van een politieke partij, en in verschillende landen de opkomst bij verkiezingen afneemt (Putnam, 2000; Whiteley, 2011). Deze ontwikkeling is het meest duidelijk zichtbaar bij jongvolwassenen (Henn et al., 2005; O’Toole et al., 2003). Jongvolwassenen, de leeftijdsgroep waarop dit proefschrift zich richt, worden daarbij opgevat als jongeren in de leeftijd van 18 tot 24 jaar (Jekielek & Brown, 2005).
Om jongvolwassenen voor te bereiden op politieke en maatschappelijke activiteiten (Kerr, 2003; O’Toole et al., 2003; Putnam, 2000), zijn scholen in veel Europese landen verplicht, of worden zij gestimuleerd, om hun leerlingen onder- wijs te geven in burgerschap (Eurydice, 2017). In Nederland is sinds 2006 een wet van kracht die scholen verplicht om burgerschap en de sociale integratie van leerlingen actief te bevorderen. De onderliggende veronderstelling is dat leerlingen leren over de democratische rechtsstaat en zelf oefenen met democratie op school en daarbuiten, waardoor ze belangrijke burgerschapscompetenties verwerven die hen in staat stellen als volwassenen actief deel te nemen aan de samenleving. Burgerschapscompetenties worden opgevat als een combinatie van maatschappelijke en politieke kennis, vaardigheden, attitudes en waarden (Hoskins et al., 2008).
Het doel van dit onderzoek was om na te gaan in hoeverre burgerschaps- competenties van 14-jarige leerlingen in de onderbouw van het voortgezet onderwijs hun deelname aan de samenleving als jongvolwassenen voorspellen, dan wel in hoeverre andere factoren, zoals de stimulering via ouders en leeftijdsgenoten of het algemeen cognitief niveau van de leerlingen zelf, alternatieve verklaringen bieden voor hun latere politieke en maatschappelijke participatie.
Participatie in de samenleving is in dit proefschrift opgevat als bestaande uit twee dimensies: politieke participatie en maatschappelijke participatie. Politieke participatie is gedefinieerd als een vrijwillige activiteit van burgers op het gebied van de overheid, politiek of de staat (van Deth, 2014, p. 354). Politieke participatie is zelf ook op te delen in twee vormen, namelijk conventionele en onconventionele politieke participatie (zie Barrett & Zani, 2015). De eerste vorm, conventionele politieke participatie, heeft betrekking op verkiezingen en de representatieve democratie, en omvat activiteiten zoals stemmen, contact zoeken met politici en campagne voeren voor een politieke partij. De tweede vorm, onconventionele politieke participatie, valt buiten het kader van formele verkiezingen en van de politieke instituties behorend tot de representatieve democratie. Onconventionele politieke participatie behelst activiteiten zoals het ondertekenen van petities, demonstreren, en boycotten van bepaalde producten of evenementen (vgl. Linssen et al., 2018; Pachi & Barrett, 2012; van der Meer & van Ingen, 2009). Maatschappelijke participatie wordt in tegenstelling tot politieke participatie niet geleid door politieke ideeën of belangen. Het is gedefinieerd als de deelname van een burger aan het leven in een gemeenschap om de omstandigheden voor anderen te verbeteren of om de toekomst van de gemeenschap vorm te geven (Adler & Goggin, 2005, p. 241). Maatschappelijke participatie behelst activiteiten zoals vrijwilligerswerk, hulp bieden aan anderen, en het doneren aan een goed doel (e.g., Zukin et al., 2006).
Belangrijkste bevindingen
Dit proefschrift laat zien dat burgerschapskennis van 14-jarige adolescenten zowel hun conventionele als onconventionele politieke participatie op latere leeftijd voorspelt (Hoofdstuk 3). Deze bevinding impliceert indirect dat scholen kunnen bijdragen aan de actieve deelname van burgers aan de samenleving door het bevorderen van burgerschaps-kennis, als onderdeel van burgerschapsonderwijs, onder de assumptie dat scholen de ontwikkeling van burgerschapscompetenties positief beïnvloeden. Uit eerder reviewonderzoek is gebleken dat scholen de burgerschapskennis van leerlingen kunnen bevorderen door zowel het schoolcurriculum als het pedagogische klimaat (Geboers et al., 2013).
Het gebrek aan bewijs voor het verband tussen de politieke attitudes van adolescenten, politieke socialisatie buiten de school (Hoofdstuk 4) en hun deelname aan de samenleving als jongvolwassenen, kan te wijten zijn aan de geringe stabiliteit van politieke attitudes op veertienjarige leeftijd (zie Niemi & Hepburn, 1995) in combinatie met het grote tijdsverschil tussen de metingen in dit panelonderzoek. Eerdere onderzoeken geven aan dat mensen een stabiele houding of overtuiging krijgen wanneer ze zich zorgen maken over – of wanneer ze juist vertrouwd zijn met – politieke kwesties (Converse, 1964; Sears & Levy, 2003). Het meten van politieke attitudes op latere leeftijd zou mogelijk andere uitkomsten hebben opgeleverd, omdat met name in de midden- en late adolescentie (15 tot 18 jaar — ‘de beïnvloedbare jaren’) mensen het meest vatbaar zijn voor politieke invloeden (Eckstein et al., 2012; Sears & Brown, 2013). Mogelijk schuilt hierin de reden dat in dit onderzoek geen duidelijk verband is gevonden tussen burgerschapshoudingen op 14-jarige leeftijd en latere politieke en maatschappelijke participatie (zie Hooghe & Wilkenfeld, 2008). Dergelijke verbanden zijn wel gevonden in studies naar de politieke attitudes in de latere adolescentie, wanneer politiek zelfvertrouwen en interesse meer zijn ontwikkeld (Neundorf et al., 2013; Wittebrood, 1995).
De studies in dit proefschrift konden niet overtuigend aantonen dat de deelname van jongvolwassenen aan politieke en maatschappelijke activiteiten samenhangt met hun eerdere onderwijsprestaties. Echter, adolescenten uit verschillende onderwijsniveaus verschillen wel wat betreft hun politieke participatie – hoewel deze verschillen vooral te vinden waren tussen het vmbo en het vwo (Hoofdstuk 4), en niet tussen havo en vwo (Hoofdstuk 5). Deze bevin- dingen bevestigen de conclusies van eerdere, ook internationale, onderzoeken dat leerlingen in het voorbereidend hoger onderwijs over het algemeen meer worden aangemoedigd om deel te nemen aan politieke activiteiten dan leerlingen in het beroepsgerichte onderwijs (Janmaat et al., 2014; Netjeset al., 2011; Quintelier, 2010). De mechanismen die deze verschillen kunnen verklaren zijn tot op heden nauwelijks bestudeerd. Eerder onderzoek lijkt te suggereren dat in het vmbo minder aandacht wordt besteed aan burgerschapscompetenties die zouden moeten bevorderen dat leerlingen politiek actief worden, en dat het onderwijs in het vmbo meer gericht is op het aanleren van sociale competenties, zoals zelfvertrouwen, zelfrespect en elementaire regels voor sociale interactie (ten Dam & Volman, 2003; Leenders et al., 2008).
Dit proefschrift voegt een aantal zaken toe aan de huidige kennisbasis omtrent burgerschapsonderwijs. Anders dan bestaande studies maakt dit onder- zoek gebruik van een longitudinale perspectief van omstreeks zeven jaar om de effecten van burgerschapscompetenties in de adolescentie op de politieke en maatschappelijke participatie van jongvolwassenen na te gaan. Voorgaand onderzoek is vooral cross-sectioneel van aard, of hanteert een longitudinaal design met een veel kortere tijdsspanne van rond de twee tot drie jaar. In deze onderzoeken werden positieve relaties gevonden tussen burgerschapscompetenties en participatie (Cohen & Chaffee, 2012; Manganelli et al., 2014; Pasek et al., 2008; Quintelier & Hooghe, 2011), maar het was niet duidelijk of deze relaties op de langere termijn stand houden, en daarmee of burgerschapskennis en -oriëntaties in de vroege adolescentie politieke en maatschappelijke activiteiten op latere leeftijd voorspellen (zie Krampen, 1999).
Een tweede belangrijke toevoeging die dit proefschrift levert aan de kennisbasis over burgerschapseffecten is het gebruik van daadwerkelijke participatie als uitkomstmaat in plaats van de intentie om te participeren. De bevindingen met betrekking tot de burgerschapscompetenties van adolescenten en hun politieke en maatschappelijke participatie als jongvolwassenen staan in contrast met de bevindingen van de meeste onderzoeken onder adolescenten, die gebaseerd zijn op één meetmoment (Gainous & Martens, 2012; Isac et al., 2013; Kahne & Sporte, 2008). Dat zou er op kunnen wijze dat de voorgenomen politieke participatie bijvoorbeeld eerder de positieve of negatieve houding van een adolescent ten opzichte van politiek weerspiegelt dan hun daadwerkelijke intentie om deel te nemen aan politieke activiteiten. De noodzaak om daadwerkelijke politieke en maatschappelijke participatie als uitkomstmaat te gebruiken om de impact van burgerschapsonderwijs te beoordelen, wordt ondersteund door andere longitudinale studies naar politieke en maatschappelijke participatie (Keating & Janmaat, 2016; Neundorf et al., 2016).
Daarnaast is een meerwaarde van dit proefschrift dat de relatie van zowel burgerschapscompetenties, de invloed van ouders, leeftijdsgenoten en media als de leerprestaties aan het einde van het voortgezet onderwijs op participatie in de jongvolwassenheid zijn onderzocht (vgl. Kam & Palmer, 2008; Persson, 2014). Hiermee is de impact van alternatieve verklaringen op politieke en maatschappelijke participatie onderzocht. Bovendien zijn voor leerprestaties aan het einde van de het voortgezet onderwijs de feitelijke behaalde cijfers op de nationale examens gebruikt voor drie verschillende vakken: Engels, Nederlands en wiskunde.
Tenslotte ondersteunt dit proefschrift toekomstig onderzoek naar politieke participatie van jongvolwassenen door de ontwikkeling van een instrument voor conventionele en onconventionele politieke participatie. Met name onconventionele politieke activiteiten zijn de afgelopen decennia populair geworden onder jongvolwassenen (Pilkington & Pollock, 2015; Stockemer & Carbonetti, 2010; Stolle et al., 2005; Zukin et al., 2006). Deze activiteiten zijn niet alleen minder tijdrovend, omdat het doorgaans minder moeite kost de activiteiten uit te voeren, maar ook voor iedereen toegankelijk (Marien et al., 2010). Deze activiteiten richten de aandacht vooral op specifieke vraagstukken en beleidskwesties (Norris, 2003), zoals klimaatverandering, lhbti-rechten, racisme en wereldwijde armoede. De instrumenten die tot nu toe gebruikt werden in onderzoek naar politieke participatie misten vooral een uitwerking van politieke activiteiten die via internet en sociale media aangewend worden.