Opvoeding laat zich karakteriseren door twee belangrijke opgaven. Ten eerste is het voor ieder kind van belang dat het toekomt aan de ontwikkeling van een sense of self, het gevoel een uniek persoon te zijn en de herkenning van het zijn van deze persoon door de tijd heen (Erikson, 1963, 1974; Marcia, 1966, 1980). Een tweede wezenlijke opgave is het gevoel deel uit te maken van een geheel en ingebed te zijn in een sociale context, ook wel de ontwikkeling van een sense of belonging (Erikson, 1963, 1974; Marcia, 1966, 1980). Deze individuele en sociale (collectieve) identiteit zijn niet los van elkaar te zien en beïnvloeden elkaar wederzijds (Simon & Klanderman, 2001). De Nederlandse jeugdzorgsector heeft als taakstelling het welzijn van kinderen met (mogelijke) problemen te verhogen. Deze sector laat zich over het algemeen kenmerken door een op het individu gerichte benadering. Problemen worden veelal geïnterpreteerd op een individueel niveau, en ingezette interventies in de aanpak van een problematische ontwikkeling zijn veelal gericht op het individuele kind of het individuele gezin (Hopman, 2012; Timmerman, 2009). Deze individualistische gerichtheid lijkt op het eerste gezicht weinig ruimte te laten voor een meer contextuele benadering waarin de rol van kinderen in én voor de maatschappij vorm kan krijgen. Daarnaast zijn interventies vooral gericht op het voorkomen of oplossen van probleemgedrag. Interventies kennen niet per se een gerichtheid op de algemene en bredere ontwikkeling van kinderen en jongeren, zoals de identiteitsontwikkeling (sense of self) of burgerschapsvorming (sense of belonging).