Institutions, systems and policies reflect societies’ economic, social, cultural and moral norms and beliefs. Education is no exception and can be attributed two faces in this regard. On the one hand, in its institutionalized forms, it tends to perpetuate the main culture and status quo of norms and values in society. Also, transcending issues such as inequality, poverty, segregation, superdiversity and polarisation enter pedagogical institutions such as child care centres and schools as well as the communities they work with-whether we like it or not .On the other hand, education is often considered for holding the key to generate the societal change necessary to meet these challenges. Questions are raised about what transversal skills and attitudes are needed to further democratic citizenship, to stimulate inclusion,solidarity and responsibility to bridge differencesandinequalities; and about relevant ethical and moral criteriain this regard. An increasing evidence base supports the premise that it pays off, both at the individual level and for society at large,to start an institutionalized form of (care and) education early in a person’s life However, Skopek et al. (2017) concluded that policies combating inequalities require a robust empirical understanding of when and how social gaps in early skills and abilities are emerging; and how institutional settings and educational systems compensate or, conversely, amplify these inequalities by shaping opportunities but often alsoconstraints for children’s development – again reflecting the two faces of education.These considerations are even more relevant today, with ever growing numbers of young children entering formal centre-based early childhood, preschool and afterschool care and education services. Globally, enrolment rates for preschool have at least doubled over the last three decades to 62 percent . In the Netherlands, the numbers of children in formal daycare (age 0 to 4), preschool(age 2.5 to 4)and afterschool (age 4 to 12) care and education centres have risen from around 468,000 children in 2007 to over 893,000 in 2019, of which around 38 percent is cared for in daycare, 10 percent in preschool and 52 percent inafterschool care (www.cbs.nl).Countries struggle with the question how to address the opportunity of increased enrolmentrates in relation to the need for transversal skills and societal transformations . What skills are to be learned, when, and how, and what are essential pedagogical principles for this purpose to be reflected in national quality frameworks, guidelines for practice and teaching methods -which we will generally refer to as curricula - for young children? A curriculum framework in this regard is “a set of values, principles, guidelines or standards which guides the objectives, content and pedagogical approach to children’s care and learning” (EC Working Group on Early Childhood Education and Care, 2014).
Uit de Nederlandse samenvatting:
Inleiding
In een context waarbij wereldwijd steeds meer kinderen al op jonge leeftijd naar centra voor kinderopvang, voorschoolse educatie en naschoolse opvang gaan, is het belangrijk om deze kindercentra te erkennen als unieke voorzieningen waar universele kinderrechten, verantwoordelijkheden en democratische omgangsvormenvoorgeleefd, doorleefd, geoefenden verder ontwikkeld kunnen worden. Dit is belangrijk voor kinderen, maar ook voor hun ouders,de gemeenschappen waar zij toe behoren, ende samenleving als geheel. In dit proefschrift hebben we de vraag behandeld hoede concepten van kinderrechten en democratisch burgerschap op verschillende niveaus van het sociaalecologische systeem rondom jonge kinderen vorm gegeven kunnen wordenen, toegespitst op kindercentra,kunnen bijdragen aan hun welzijn, inclusie, en socialisatie. Op deze wijze hebben we geprobeerd bij te dragenaan een pedagogisch vertoog van ‘empowerment’, het in hun kracht zetten, van kinderen. Tijdens hetonderzoeksproces hebben we verschillende belanghebbenden bij het werk betrokken, waaronder kinderen zelf.
Vertrekpunt van het onderzoek warende leidende principes van het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind (1989) en de nadere uitleg dat deze universele rechten gelden voor alle kinderen van 0 tot 18 jaar, dus ook voor de allerjongste kinderen. Een eerste verkenning, in Hoofdstuk 1, bracht aan het licht dat binnen kindvoorzieningen een centraal vraagstuk is hoe het recht op bescherming moet worden afgewogen tegen de rechten op participatie, autonomie en eigenaarschap. Belangrijk hierbij is het beeld van het kind waar van uitgegaan wordt: zien we het kind vooral als behoeftig, nog niet competent en in-wording als burger (becoming) of zien we het kind nu al als competente burger (being), met behoeften maar ook met rechten, belangen, ervaringen, ideeën en toenemende capaciteiten?
Een tweede inzicht uit deze eerste verkenning is dat toepassing van een kinderrechten perspectief in het kader van kindercentra altijd drieledig is: het gaat om zowel het recht op toegang tot kindvoorzieningen, de waarborging van rechten binnen die voorzieningen, als de verwezenlijking en verduurzaming van rechten via die voorzieningen, door wat deze voorzieningen bijdragen aan de ontwikkeling en vorming van kinderen en aan hun kansen in de samenleving. Toegepast in samenhang, kunnen kinderen in toegankelijke kindvoorzieningen hun rechten en verantwoordelijkheden op dagelijkse basis ervaren en oefenen, en doorautonomie, keuzevrijheid en verantwoordelijkheid in de context van een groep te bevorderen, kunnen kinderen hun competenties verder versterken. De ogenschijnlijke tegenstelling tussen kinderen zien als beings en kinderen zien als becomings kan op deze manier worden overbrugd: door kinderen als burgers te behandelen en een balans te zoeken tussen bescherming en participatie, is burgerschap tegelijkertijd praktijk (being) en doel (becoming).
Als verdere uitwerking hiervan is in deze eerste verkenning onderscheid gemaakt tussen drie niveaus van democratisch burgerschap: de persoonlijk verantwoordelijke burger, de participatieve burger en de burger die zich bewust is van sociale rechtvaardigheiden verantwoordelijkheid neemt voor anderen in de groep, de gemeenschap en wijdere samenleving. Mede in relatie tot het laatste, is hier ook ingegaan op een belangrijk kenmerk van de wijdere maatschappelijke context waarbinnen kindvoorzieningen vorm geven aan kinderrechten en burgerschap: de toenemende diversiteit naar sociale, culturele en religieuze achtergrond. Dit bracht een derde inzicht naar voren: toepassing van kinderrechten en principes van burgerschap in kindvoorzieningen omvat idealiter ook praktijken van verbinding (gericht op groepsvorming) en overbrugging (in relatie tot diversiteit).