Pedagogisch medewerkers en leerkrachten hebben regelmatig te maken met peuters en kleuters die nog geen Nederlands spreken. Deze kinderen spreken thuis bijvoorbeeld een andere taal, of kinderen wonen pas net in Nederland. We noemen hen ‘beginnende tweedetaalverwervers’, ‘NT2-beginners’ of ‘absolute beginners’. Voor de allerjongsten van deze groep zijn er meestal nog geen voorzieningen zoals een taalklas, nieuwkomersklas of schakelklas. Nieuwkomerskinderen tot zes jaar komen meestal op een reguliere groep terecht. Om te kunnen profiteren van het onderwijsaanbod, is het voor absolute beginners noodzakelijk om zo snel mogelijk de eerste duizend basiswoorden in het Nederlands te leren. Pedagogisch medewerkers en leerkrachten kunnen absolute beginners hierbij helpen, maar dit vraagt iets anders dan de ‘reguliere NT2-taalstimulering’.
Wanneer spreken we van een absolute beginner?
Zowel het verwerven van een eerste als van een tweede (of derde, of vierde, etc.) taal verloopt volgens bepaalde fasen. Absolute beginners bevinden zich qua taalontwikkeling in het Nederlands nog in de eerste fase. Deze wordt ook wel de ‘wenperiode’ of de ‘stille periode’ genoemd. Het kind spreekt nog geen Nederlands en begrijpt misschien een paar veelvoorkomende woorden. Kinderen ontgroeien het eerste stadium, ofwel het label ‘absolute beginner’ zodra zij hun eerste duizend woorden in het Nederlands kennen. Het gaat hierbij om een passieve woordenschatkennis. Kinderen hoeven de woorden nog niet zelf te gebruiken, maar ze (her)kennen en begrijpen de woorden wel. Absolute beginners, die zich in het eerste stadium van het leren van de Nederlandse taal bevinden, hebben om tot een volgend stadium te komen behoefte aan een smal taalaanbod, korte zinnen, losse woorden en aan interactie gericht op non-verbale respons en op feedback dat met name gericht is op het gedrag, in plaats van taal. Dit artikel schetst, op basis van de vuistregels uit ‘De Taallijn aanvulling NT2’ (Sardes et al., 2020), hoe dit eruit ziet.
Omgekeerde taalstimulering
Anderstalige kinderen horen het Nederlands soms vooral in de opvang of op school. De kinderen leren veel taal door de manier waarop de leerkracht of pedagogisch medewerker Nederlands praat. Het is daarom belangrijk dat pedagogisch medewerkers en leerkrachten zich bewust zijn van hun taalaanbod (Appel, 2004). Waar moeten zij op letten?
Er zijn verschillende vuistregels voor professionals die werken met absolute beginners in het Nederlands. Het is uiteraard van belang om langzaam en duidelijk te praten. Daarnaast is het aan te raden in korte zinnen te praten en de belangrijke woorden in een zin te benadrukken. In deze zinnen gebruik je basiswoorden, praat liever over het bed dan over het poppenbed of de deken in plaats van het dekbed. Ook helpt het absolute beginners als de gesproken taal visueel wordt ondersteund, bijvoorbeeld door aan te wijzen, gebaren te gebruiken of materialen erbij te pakken. Een valkuil voor professionals die werken met absolute beginners, is dat zinnen dermate worden versimpeld dat het geen correcte Nederlandse zinnen zijn. Probeer dit te voorkomen, het is belangrijk dat de professional zich realiseert dat hij of zij een belangrijk taalvoorbeeld is van wie de absolute beginner Nederlands leert. Gebrekkig Nederlands praten kan ervoor zorgen dat een kind de taal verkeerd (aan)leert. Tot slot spreken we bij het ondersteunen van absolute beginners over ‘omgekeerde taalstimulering’. Dus geen breed en rijk taalaanbod zoals we dat voor vve-kinderen aanraden, maar juist een klein taalaanbod gericht op de eerste duizend meest voorkomende en meest gebruikte woorden in het leven van een kind. Waar bij de ‘reguliere’ NT2- kinderen de nadruk ligt op het uitlokken van taalproductie, is dit bij absolute beginners vervolgens niet het geval. Het is de bedoeling dat de pedagogisch medewerker of leerkracht bij deze kinderen in het begin juist deze woorden aanbiedt. De taalproductie van het kind bestaat dan uit het -vaak non-verbaal- reageren op dat taalaanbod.