2006
Baren, baren, baren — en sterven in een burgergezin eind 1800
Jasper liep al tegen de veertig, was burgemeester, een ontwikkeld en vermogend man, maar vrouw en kinderen had hij nog niet. Toen hij Marie ten huwelijk vroeg, was het echter snel beklonken.
Qua belangstelling van wetenschappers is verwaarlozing een soort stiefzusje van mishandeling: als onderwerp hangt het er altijd een beetje bij. Maar wil de aanpak van kindermishandeling verbeteren, dan is meer aandacht voor verwaarlozing hard nodig. Dan moet ook de gespannen verhouding tussen ouderschap en die beide fenomenen: én verwaarlozing, én mishandeling, grondiger worden doordacht, en niet als geïsoleerde fenomenen, zonder context. Elke verschijningsvorm van kindermishandeling maakt deel uit van een driehoek, waarvan ouderschap en professioneel handelen de tweede en derde zijden zijn.
Het aspect ‘verwaarlozing’ plaats ik hier om verschillende redenen op de voorgrond. Bij jonge kinderen, en zeker in combinatie met mishandeling, heeft verwaarlozing vaak ernstige, permanente, soms fatale, gevolgen; verwaarlozing wordt sinds jaar en dag in overweldigende aantallen gemeld en blijkt vaak gepaard te gaan met andere vormen van mishandeling (Wolzak en Ten Berge, 2005; Baartman, 1996). En, net als mishandeling, vraagt verwaarlozing om méér dan een loket; het doet een beroep op onze bereidheid tot contact leggen met falende ouders, op inzicht in hoe ouders op het randje van hun kunnen balanceren of daar overheen gaan. Verwaarlozing stelt ook voortdurend de vraag aan de orde hoe hulpverleners zulke situaties herkennen en hoe zij dan te werk moeten gaan. Het loont de moeite om inzichten aan te scherpen, ter lering in te brengen, ze praktisch te vertalen, en zo bij te dragen aan zorgvuldig handelen in een weerbarstige praktijk.
Trefwoorden: verwaarlozing, fatale kindermishandeling, ouderschap, professioneel handelen
Dr. Sietske Dijkstra, psycholoog, heeft een eigen bureau als adviseur en onderzoeker op het gebied van geweld in relaties. Zij promoveerde in 2000 op een biografische studie naar de doorwerking van geweld in de kindertijd op het latere (relationele) leven.
Adres: fran.dijkstra@worldonline.nl en www.sietske-dijkstra.nl
The Primary Triangle. A developmental Systems View of Mothers, Fathers, and Infant. E. Fivaz-Depeursinge en A. Corboz-Warnery (1999). New York: Basic Books. ISBN 0-465-09582-8 (254 pp.) € 28,95.
In het Infant Research van de laatste decennia is het gangbaar om de communicatie tussen baby en ouder in tweetallen te onderzoeken. De moeder is (naast de baby uiteraard) daarbij met grote voorsprong favoriet. Zij zorgt meestal dagelijks voor de baby, kent haar kind het beste en heeft met de baby ‘de beste band’, luiden de onuitgesproken veronderstellingen in vele onderzoeken naar de cognitieve en emotionele ontwikkeling van baby’s. Psychoanalytici besteedden van oudsher meer aandacht aan de ‘driehoeksrelatie’ van vader-moeder-baby, maar veel empirisch onderzoek doen zij daar niet naar, en in hun klinisch werk kiezen zij voor de insteek van retrospectieve reflectie op de vroege jeugd en beredeneren zij vanuit het psychoanalytisch begrippenapparaat welke dynamieken gespeeld moeten hebben gezien de huidige psychische krachtenvelden in een gezin.
Terry D. Hargrave & Franz Pfitzer (2003). The New Contextual Therapy. Guiding the Power of Give and Take. New York: Brunner-Routledge.
Vertaald: Ontwikkelingen in de contextuele therapie. De kracht van geven en nemen in relaties. Terry D. Hargrave & Franz Pfitzer. Red.May Michielsen (2005), Leuven/Voorburg: Acco. (165 pp.) Vertaling: Lien Pelckmans en Koen Van Der Gucht. ISBN 90 334 5932 9 Auteur Hargrave
De afgelopen jaren bezocht de psycholoog Hargrave België en Nederland enkele malen om lezingen en workshops te geven voor het contextuele werkverband en opleidingsinstituut Leren over leven, en net als anderen die hem aan het werk zagen, werd ik getroffen door de manier waarop Hargrave contact weet te leggen met de toehoorders. Hij verbergt niet zijn ‘oud zeer’ van kind in een gezin waar mishandeling en misbruik min of meer gewoon waren. Hierdoor appelleert hij, met realisme en humor, aan de eigen minder ‘geslaagde’ levenservaringen van de deelnemers — of die ervaringen nu objectief, dan wel subjectief, minder geslaagd waren. Niet dat Hargrave zijn persoonlijke levensgang als model aanbiedt. Hij vertelt openhartig over moeite in contacten met zijn gezinsleden, deels blijvend; over onaardig tot gewelddadig gedrag van zichzelf als vader en echtgenoot; en over zijn opluchting wanneer het hem lukt zijn opkomende drift te bedwingen en tegen het kind dat per ongeluk de nieuwe tegelvloer beschadigde te zeggen: ‘zulke dingen gebeuren nu eenmaal’. Waarna hij toevoegt: ‘Maar dat wil niet zeggen dat ik nooit meer onredelijk driftig zal zijn tegen mijn zoon’.
Ruim baan voor Abby
Mevrouw Harris consulteerde ons in de achtste maand van haar eerste, geplande zwangerschap, omdat ze merkte dat ze overspoeld werd door hevige angst en onverwachte negatieve gevoelens over de zwangerschap. Ze was bang dat deze gevoelens haar vermogen om goed voor de baby te zorgen zouden aantasten. Haar echtgenoot, zo vertelde ze, begreep niet waarom ze zich voortdurend zorgen maakte. Hij had er alle vertrouwen in dat hij en zijn vrouw goede ouders zouden zijn, maar wat hij ook zei, niets kon haar geruststellen.
In de loop van ons onderzoek werd duidelijk dat de zwangerschap bij mevrouw Harris veel verontrustende herinneringen aan het verleden opriep en dat, zoals zij vreesde, het gevaar bestond dat de baby betrokken zou raken in oude conflicten.
De diagnostische fase
Het echtpaar Harris was begin dertig. Allebei zagen ze er aantrekkelijk uit, hij met een jongensachtige charme, zij met een sereen, waardig voorkomen waaruit haar hevige angst niet bleek. Ze waren zes jaar getrouwd, hadden allebei een academische studie afgerond en waren werkzaam in hun beroep.
Mevrouw Harris beschreef zichzelf en haar man als ‘gedreven mensen’ die het moeilijk vonden zich te ontspannen. Ze hadden het
druk met velerlei activiteiten en wilden hun betrokkenheid daarbij niet verminderen. Dit conflict was het duidelijkst te merken in de houding van mevrouw Harris tegenover moederschap en werken buitenshuis. Ze zei dat dit voor haar allebei belangrijk was, maar vreesde dat het moederschap niet te combineren viel met een carrière. Ze voelde zich verscheurd tussen het gevoel dat ze als moeder de baby te kort zou doen als ze bleef werken, en dat ze, als ze niet werkte, zichzelf de voldoening van een carrière zou onthouden.
Monique Bydlowski (2005). La dette de vie. Itinénairepsychanalytique de la maternité. Parijs: PUF, Collection Le fil rouge. ISBN 213054861X.
Namijmerend over dit boek bedenk ik hoe jammer het is dat de Franse literatuur, domweg vanwege een taalprobleem, zo onbereikbaar is geworden voor de meeste Nederlandse clinici.
Vanuit een psychodynamische invalshoek reflecteert Bydlowski zeer genuanceerd — en met respect voor de psychische pijn van patiënten — op thema’s die in de moderne gynaecologische en obstetrische praktijk actueel zijn. Centraal staat daarbij voortdurend de vraag of procreatie zich wel in die mate laat sturen als de ‘ideologie’ van de hedendaagse, technische gynaecologie het wil doen voorkomen. Bydlowski werkt de gedachte uit dat het ‘doorgeven van leven’ nu eenmaal ongecontroleerde, en niet te controleren, acties vanuit het onbewuste van toekomstige ouders veronderstelt.
Monique Bydlowski werkt sinds 1978 als psychiater en psychoanalytica in de gynaecologische kliniek te Clamart, daarnaast als onderzoeker aan het ‘Laboratoire de Psychopathologie Fondamentale et Psychanalyse’ aan de universiteit ‘Paris VII’, en juist de combinatie van klinisch werk en academische reflectie maakt de inhoud van La dette de vie zo boeiend. In 1996 verscheen het boek voor het eerst, en niet voor niets in 2005 al een vijfde, herwerkte, editie!
Margaret Rustin (1994). Conceptual analysis of critical moments in Victoria Climbié’s life. Child & Family Social Work 10,1: 11-19.
Dit is een artikel om dankbaar voor te zijn. De auteur is het hoofd van de afdeling Child Psychotherapy van de Londense Tavistock Clinic en beschikt, met andere woorden, over niet-evidence-based inzicht in de menselijke psyche en in onze afweermechanismen. Met die kennis analyseert zij in het hieronder samengevatte artikel wat er omgaat in hulpverleners die worden geconfronteerd met kindermishandeling en die niets doen, en prikt zij de retoriek door van media, politici en directeuren wanneer onze jeugdzorg weer eens de kranten haalt. Welke psychologische processen spelen er achter elk ‘gezinsdrama’ — en hoeveel staan er ons nog te wachten?
Het artikel is een vervolg op, en verdieping van, de analyse door Andrew Cooper1 van een Brits regeringsrapport over de dood van het achtjarige Afrikaanse meisje, Victoria Climbié. Nadat Victoria tien maanden in Londen bij een oudtante had gewoond, stierf ze verhongerd en vervuild, en met 128 verwondingen. Cooper constateerde dat er op alle niveaus van de kinderbescherming, en ook in het rapport over deze zaak, twee werkelijkheden zijn te onderscheiden. Wat Cooper ‘het oppervlakteniveau’ noemt, is de werkelijkheid van wetgeving en regels, procedures en protocollen, rapporten en afspraken, die oorspronkelijk bedoeld zijn om hulpverlening te steunen en te faciliteren. De hulpverlening zelf is het zogenaamde ‘diepteniveau’: de minder zichtbare werkelijkheid van het werk van de kinderbeschermer. Spelen oppervlakteniveau en diepteniveau goed op elkaar in, dan worden kinderen inderdaad beschermd. Bij gezinsdrama’s, echter, hier en in Engeland, blijkt telkens dat die twee niveaus het contact met elkaar kwijt zijn geraakt. Wetgeving en regels faciliteren niet meer de ontmoeting van ouder en hulpverlener, op het diepteniveau, maar worden loze wetten omwille van de wet, en regels omwille van de regel. Ze worden netjes in acht genomen door werkers en leidinggevenden en directie, maar losgezongen van de werkelijkheid van hulpverlening. Op het diepteniveau vindt men dan wreedheid, stoornis, onverschilligheid en onmacht van ouders tegenover hulpverleners die niet zien wat zich voor hun ogen afspeelt en die niet horen wat men hun vertelt.
Dit is een artikel om dankbaar voor te zijn. De auteur is het hoofd van de afdeling Child Psychotherapy van de Londense Tavistock Clinic en beschikt, met andere woorden, over niet-evidence-based inzicht in de menselijke psyche en in onze afweermechanismen. Met die kennis analyseert zij in het hieronder samengevatte artikel wat er omgaat in hulpverleners die worden geconfronteerd met kindermishandeling en die niets doen, en prikt zij de retoriek door van media, politici en directeuren wanneer onze jeugdzorg weer eens de kranten haalt. Welke psychologische processen spelen er achter elk ‘gezinsdrama’ – en hoeveel staan er ons nog te wachten? Het artikel is een vervolg op, en verdieping van, de analyse door Andrew Cooper1 van een Brits regeringsrapport over de dood van het achtjarige Afrikaanse meisje, Victoria Climbié.
Work withparents (2000). Onder redactie van John Tsiantis (hoofdredacteur), Siv Boalt Boethius, Birgit Hallerfors, Ann Horne en Lydia Tischler. Londen: Karnac Books. ISBN 1855752417 (193 pp.) $39.95.
Verrassend genoeg is de ondertitel van dit boek Psychoanalytic psychotherapy with children and adolescents. Het gaat wél over het werken met ouders, maar alle auteurs gaan duidelijk uit van de behoefte van het kind aan (psychoanalytische) behandeling. Het eerste doel van hun werk met de ouders is dan ook het ondersteunen en veiligstellen van de behandeling van het kind.
Na een voorwoord van Margaret Rustin en een inleiding door hoofdredacteur Tsiantis volgen acht hoofdstukken over verschillende aspecten van ouderbegeleiding op psychoanalytische grondslag, geschreven door psychoanalytische therapeuten uit Engeland, Griekenland, Zweden, Frankrijk en Zwitserland.
Sent Before my time. Margaret Cohen (2003). Londen/New York: Karnac. ISBN 185575-910-1 (224 pp.) £18,99.
De titel ‘ Sent before my time’ is een citaat uit Richard III van Shakespeare en betreft de klacht van Richard over zijn geboorteafwijking: ‘Deform’d, unfinish’d, sent before my time.. ’. Het citaat is toepasselijk op het te vroeg geboren en nog niet af zijn van de prematuur geboren kinderen waarover Cohen schrijft. Zij is een Kleiniaanse psychotherapeute die haar opleiding kreeg in de Tavistock Kliniek en daar door Isca Wittenberg getraind is in babyobservatie. Cohen werkte 10 jaar in de kinderpsychiatrische kliniek van het Hospital for Sick Children in Great Ormond Street in Londen, maar Sent before my time is het resultaat van werk op de afdeling neonatologie van een Universitair Ziekenhuis.
Een nieuwe formule
Het Internationale nummer van O&O moest de lezer veel vertaalde artikelen gaan bieden, maar in dit nummer vindt u er niet één. Waarom? Omdat artikelen vertalen zeer duur is. Omdat het aanbod van interessante publicaties over ons werk mager is. Omdat artikelen vaak slecht geschreven zijn, te moeilijk of te lang.
De /-redactie besloot daarom tot een andere aanpak: minder artikelen, meer recensies, diepgaander recensies, en niet alleen van boeken maar ook van artikelen. De lezer krijgt dus méér waar voor het abonnementsgeld: een breder en kleurrijker palet aan informatie, geen ellenlange literatuurlijsten meer, kortere artikelen maar met meer diepgang omdat het commentaar van de recensent nuances toevoegt aan het besproken werk.
Het idee van artikelen recenseren is nieuw, en in dit nummer vindt u drie voorbeelden. We denken dat in een recensie de interessante kern van een artikel dat misschien te lang is, saai geschreven of in gespecialiseerd jargon, beter tot zijn recht komt dan in vertaling. En weloverwogen commentaar van de recensent — mits dat niet het zicht op de tekst beneemt — geeft het meerwaarde. De recensent kadert een artikel in, stelt vragen, legt verbanden waar de lezer misschien niet aan dacht, en stelt als collega het artikel persoonlijk aan u voor.
Smith, G.C.S.; Wood, A.M.; Pell, J.P. & R. Dobbie (2005). Sudden infant death syndrome and complications in other pregnancies. The Lancet 366: 2107-2111.
Dit verslag van zuiver medisch onderzoek naar de oorzaak van wiegendood markeert waarschijnlijk een omslag in discussies van de laatste dertig jaar over het vóórkomen van zowel wiegendood als van de vreemde vorm van ‘kindermishandeling, Munchausen by Proxy genoemd, waarbij ouders het eigen kind ziek maken, of erger. Dat laatste zou volgens sommige medische autoriteiten bij wiegendood vaak het geval zijn.
Eerst maak ik van de gelegenheid gebruik om die discussie te beschrijven, omdat deze voor ouderbegeleiders van belang is; daarna het artikel zelf, omdat het een nieuw licht werpt op wiegendood.
Qua belangstelling van wetenschappers is verwaarlozing een soort stiefzusje van mishandeling: als onderwerp hangt het er altijd een beetje bij. Maar wil de aanpak van kindermishandeling verbeteren, dan is meer aandacht voor verwaarlozing hard nodig. Dan moet ook de gespannen verhouding tussen ouderschap en die beide fenomenen: én verwaarlozing, én mishandeling, grondiger worden doordacht, en niet als geïsoleerde fenomenen, zonder context. Elke verschijningsvorm van kindermishandeling maakt deel uit van een driehoek, waarvan ouderschap en professioneel handelen de tweede en derde zijden zijn. Het aspect ‘verwaarlozing’ plaats ik hier om verschillende redenen op de voorgrond. Bij jonge kinderen, en zeker in combinatie met mishandeling, heeft verwaarlozing vaak ernstige, permanente, soms fatale, gevolgen; verwaarlozing wordt sinds jaar en dag in overweldigende aantallen gemeld en blijkt vaak gepaard te gaan met andere vormen van mishandeling (Wolzak en Ten Berge, 2005; Baartman, 1996). En, net als mishandeling, vraagt verwaarlozing om méér dan een loket; het doet een beroep op onze bereidheid tot contact leggen met falende ouders, op inzicht in hoe ouders op het randje van hun kunnen balanceren of daar overheen gaan. Verwaarlozing stelt ook voortdurend de vraag aan de orde hoe hulpverleners zulke situaties herkennen en hoe zij dan te werk moeten gaan. Het loont de moeite om inzichten aan te scherpen, ter lering in te brengen, ze praktisch te vertalen, en zo bij te dragen aan zorgvuldig handelen in een weerbarstige praktijk.